6 juni Remonstrantse Gemeente Rotterdam, Lucas 9:51-56 en 12:49-46

6

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Preek in de Remonstrantse Gemeente Rotterdam op 6 juni 2004, zondag Trinitatis

Bijbellezingen: Lucas 9:51-56 en Lucas 12:49-56

Tekst: Lucas 12:49

Gemeente,

Het Pinksterfeest, dat we de vorige zondag vierden, is het feest van het vuur. In de synagoge: het vuur van de rokende en bevende berg, waar de Wet weerklinkt (Ex. 19-20). In de Jezus-gemeente bovendien: de vurige tongen, de vurigheid van Geest en van taal die wordt aangewakkerd door de geweldige wind van vernieuwing die door het huis gaat waaien (Hand. 2). Voor het besef van de leerlingen, daar op de Pinksterdag bijeen, zal dit geen ander vuur zijn geweest dan dat vuur waarvan Jezus had gezegd dat hij het was komen brengen, of  – beeldender nog – was komen ‘werpen’ op aarde (Luc. 12:49) en dat nu hen in vuur en vlam zette. Daarover willen we vanmorgen op deze eerste zondag na Pinksteren wat nadenken: wat is dat dan voor vuur en wat gebeurt er met ons, als wij erdoor worden aangestoken?

En meteen beseffen we dan wel: we raken hier aan iets gevaarlijks. Je moet niet spelen met vuur. Bij wat licht ontvlambaar is kunnen rampen gebeuren. En ik meen, dat Jezus zich daar maar al te bewust van was, als hij in onze tekst van vandaag zegt dat hij gekomen is om ‘vuur op aarde te werpen’.

Dat ontdekte ik, toen ik deze tekst ging leggen naast dat andere tekstgedeelte, even eerder in het Lucasevangelie, dat we hoorden bij ons moment van inkeer (Luc. 9:51-56). Het gaat daar om de aanhef van wat we plegen te noemen het ‘reisverhaal’ van Lucas. U weet misschien wel: ook het evangelie van Marcus, ook dat van Mattheüs kent een eerste hoofddeel dat zich afspeelt in Galilea en een tweede waar dit alles van Jezus een climax krijgt in Jeruzalem, maar bij Lucas vind je wel tien hoofdstukken lang een beschrijving van de weg van Jezus van Galilea naar Jeruzalem, wat hem de gelegenheid biedt om ons heel wat woorden en verhalen van Jezus te presenteren als woorden voor onderweg en om ons als leerlingen van Jezus te leren, wat het betekent, de weg te gaan waarop wij hem volgen. Nu klinkt dit nog tamelijk onschuldig. De werkelijkheid, waar Lucas op doelt, moeten we ons echter voorstellen als ruw, ja verbijsterend. Want de weg van Galilea naar Jeruzalem, dat was ook de weg die in de jaren kort voordat dit evangelie ontstond gegaan was door heel opstandige generaals, of zo u wilt roverhoofdlieden, of vrijheidstrijders die vanuit de opstandige buitengewesten optrokken naar de hoofdstad. In het jaar 67 van onze jaartelling bijvoorbeeld vluchtte in het nachtelijk duister een groep gewapende guerrilla’s uit het door de Romeinen belegerde stadje Gisjala in Galilea, op weg naar Jeruzalem, met in hun kielzog meer dan negenduizend mensen, onder wie vrouwen en kinderen. Ze hadden grote haast, zo grote haast dat velen moesten achterblijven en werden gedood, want de Romeinse soldaten kenden geen genade. De leider van de groep, ene Jochanan van Gisjala, werd in Jeruzalem als bevrijder begroet. Maar de vreugde was van korte duur. Want Jeruzalem werd al snel het toneel van elkaar bestrijdende gewapende groepen, Jochanan ontwikkelde zich meer en meer tot een tiran, en de bevrijdingsoorlog, tegelijk ook burgeroorlog, eindigde met de onvoorstelbare catastrofe van het jaar 70: de tempel platgebrand, de stad verwoest, de bevolking vermoord of verdreven door de keizerszoon Titus; een catastrofe die het Joodse volk voor alle nakomende eeuwen zou stempelen. Het evangelie van Lucas nu is naar alle waarschijnlijkheid geschreven onder de nog verse indruk van al dit verbijsterende geweld, en de beschrijving van de tocht van Jezus van Galilea naar Jeruzalem, die zo vele hoofdstukken in beslag neemt, is tegen deze historische Galilese veldtocht aangelegd. De ene veldtocht lijkt er de andere, en toch gaat het net weer helemaal anders toe. De optie van – wat we dan noemen – de ‘zeloten’, de radicale vleugel van het verzet, is aan de Jezus-volgens-Lucas bekend. Ze is ook vertegenwoordigd  in de naaste kring van zijn medewerkers, zoals blijkt uit de bijnamen van sommige discipelen – en toch gaat Jezus er niet in mee, net niet. Aan het begin van zijn tocht – zo staat geschreven in het eerste gedeelte dat wij lazen uit Lucas 9 – stellen de ‘donderzonen’ (Mar. 3:17) Jakobus en Johannes voor, om over een hem onwelgezind Samaritaans dorp vuur uit te hemel te laten neerdalen, teneinde dat te verteren (Luc. 9:54). Dat voorstel, moet u weten, behelst een regelrechte herhaling van een stunt die de profeet Elia ooit had uitgehaald. De koning van Samaria – ook een ‘Samaritaan’ dus, maar dan van eeuwen eerder – is wanhopig over zijn ziekte en wenst de afgod Baäl-Zebub te raadplegen. Elia waarschuwt hem daartegen, waarop de koning keer op keer militairen op de profeet afzendt om hem te arresteren. Maar deze oversten worden door vuur uit de hemel geveld, want hij luisterde niet naar de profeet (2 Kon. 1:10.12.14). De ‘donderzonen’ stellen dus Jezus voor, om deze stunt van Elia te herhalen, dat zou hij immers wel kunnen. Maar Jezus wijst dit voorstel af en wijst de beide leerlingen terecht. Hij wil dus op dat ogenblik nadrukkelijk niet op Elia lijken of Elia nabootsen, die ook een ‘ijveraar’ heet ofwel een ‘zeloot’ (Luc. 9:55; vgl. 1 Kon. 19:10). Hij kiest nadrukkelijk niet voor de confrontatie, maar houdt welbewust de mogelijkheid open van verrassingen. Want, lijkt hij te suggereren, de Samaritanen wijzen mij als Jood nu wel af, maar je weet niet of er niet een ándere verhouding tot hen mogelijk is, een ándere omgang ook verder met de tegenstellingen die het volk verdelen. In die houding is Jezus trouwens niet de enige; ook Joodse leraren later in de Talmoed uiten zo hun twijfel, of Elia niet te vér is gegaan in het vuur van zijn geloofsijver.

Goed, dit hebben we gehoord en we achter dit inzicht gaan we ook niet meer terug: ‘nicht diese Töne’, niet het vuur uit de hemel halen om dat jouw tegenstanders te laten uitbranden, uitroken. Maar daarmee zijn we van de kwestie niet af. Van de figuur Elia staat immers geschreven in de schriften. En kan Jezus, die volhoudt dat ‘geen tittel van de Wet mag vervallen’ (Luc. 16:17), er dan mee volstaan, zich van hem te distantiëren?

Wel. Nu ben ik waar ik wezen wilde, namelijk nu ben ik terug bij onze tekst uit het twaalfde hoofdstuk van het evangelie, waar we uit Jezus’ mond horen: ‘Vuur ben ik komen werpen op de aarde’. Ik vat dit woord op als een herneming door Jezus van deze kwestie die vanaf hoofdstuk 9 nog open staat, de kwestie van zijn verhouding tot de profeet Elia. Nee, Jezus weigert om vuur uit de hemel te laten neerdalen over wie hem afwijzen. Maar zijn we daarmee van het hele fenomeen van het ‘vuur’ af? en: zijn we daarmee van de vraag naar onze verhouding tot de profetische traditie van een Elia af? Ik dacht het niet. Of, wat meer is: Jezus dacht het blijkbaar niet. Waar een beweging is, waar hartstocht is, waar ijver is, waar – het hoge woord moet eruit –  godsdienst is, daar kan het niet anders of er is ook vuur. Vuur dat verwarmt, dat in gloed zet en enthousiasmeert, maar dat ook zo maar kan uitslaan in een levensgevaarlijke en nietsontziende brand. Hoe leren wij hiermee omgaan? En hoe leren wij hier op de rechte wijze onderscheiden? Daar gaat het vanmorgen om.

In de Schrift van Israël heeft het vuur vóór alles te maken met het altaar, als het centrum van de godsdienst, het hart van de zaak. Wanneer de plaats voor het brandoffer bij de tent in de woestijn door mensen in gereedheid is gebracht, dan – zo staat er in het boek Leviticus – daalt  er vuur uit de hemel om het offervlees in vlam te zetten, en dat gebeuren wekt een enorm enthousiasme op bij het volk (Lev. 9:24). En datzelfde gebeurt nogmaals bij de inwijding van de tempel door koning Salomo: de hemel zelf verleent daar haar goedkeuring aan dit godshuis door zijn offer, die menselijke beweging naar omhoog, in vuur en vlam te zetten en dus te aanvaarden (2 Kron. 7:1). Jawel. Ook de godsdienst van Israël wordt aangedreven door een vuurgloed, zowaar als de Eeuwige die zich aan Israël verbindt zelf een ‘verterend vuur’ heet te zijn (Dt. 4:24), immers: ‘een vuur, een laaiend licht, gaat voor zijn aangezicht’ (Ps. 97:2 ber.). Maar dan ook, juist ook in déze godsdienst kan het zo maar mis gaan. De thora geeft dat op schokkende wijze aan, door meteen na de vermelding van het eerste hemelse vuur op het altaar het verhaal te vertellen van de priesterzonen, Nadab en Abihu, die denken: ‘dat kunnen wij ook’, en vreemd vuur voor het altaar brengen, waarmee ze zichzelf en het hele volk in het grootst mogelijke gevaar brengen (Lev. 10). Godsdienst, elke godsdienst, ook deze godsdienst, is bloedlink en uiterst riskant. Israël weet daarvan. Daarom heeft het de omgang met het vuur ook sterk gereguleerd en het vuur door tal van geboden als het ware op afstand gehouden. ‘Niet te allen tijde’, zo staat er – opnieuw in Leviticus (Lev. 16:1) geschreven –, mag er slechts één mens, de hogepriester, ingaan tot het altaar. Houdt het in de perken, spéél niet met vuur, brandt je er niet voortijdig en onnodig aan.

In de afgelopen maanden is er in ons land heel wat afgediscussieerd over de godsdienst. Als je sommigen uit de spraakmakende gemeente, zoals columnisten en volksvertegenwoordigers, mag geloven is zo ongeveer elke godsdienst naar haar aard al ‘zelotisch’ of ‘terroristisch’. Daar zullen wij, zoals we hier samenkomen, althans de meesten onder ons, ons niet in herkennen, omdat wij niet graag vereenzelvigd worden met de meest excessieve gestalten van iets wat voor ons op een heel andere wijze zo veel betekent. Maar aan de andere kant kunnen we ook niet meegaan met hen, die de gevaren die hier liggen onderschatten of bagatelliseren.  De rechtsfilosoof Paul Cliteur heeft in zijn TV-optredens en zijn geschriften veel onzin beweerd, niet alleen over de Islam maar ook over het christendom, maar toen hij zijn rol als columnist meende te moeten opgeven omdat hij ‘het recht op godsdienstkritiek’ in gevaar achtte in de wijze waarop het debat werd gevoerd, dacht ik: dan is er toch wel iets mis. Want, afgezien van de wijze waarop hij dat recht zo ongeveer voor zichzelf heeft geclaimd en waarop hij er invulling aan meende te moeten geven, denk ik dat wij, juist wij die uit een zogeheten ‘godsdienstige’ traditie komen – en we kunnen ons er nu eenmaal niet aan onttrekken dat we dat komen –, hem in het goed recht op zulke kritiek volledig bij moeten vallen, of sterker nog: de plicht tot zo’n kritiek moeten bepleiten. De teksten waarbij wij leven spreken immers zelf gedurig van de gevaren van de godsdienst. Maar, dat wil ik er wel bij zeggen: ik betwijfel zeer of er, zoals iemand als Cliteur toch eigenlijk suggereert, een positie buiten deze gevarenzone bestaat, een menselijke bestaanswijze die zich niet aan een dergelijk vuur zou branden. De correctie, die telkens weer moet komen, kan vermoedelijk alleen van binnenuit komen. Ook de kritiek leeft immers van een eigenaardig fel vuur, en ook de criticus zal zich dus moeten afvragen hoe hij of zij omgaat met dat vuur dat hem aandrijft. Er is niemand van de plicht daartoe ontslagen.

Elke godsdienst, of in bredere zin: elke traditie heeft de neiging om te zeggen: bij ons is het heilige vuur, de ware religie, bij die anderen het vreemde vuur, de valse religie. Zó worden we niet verder geholpen, en het zó te stellen heeft Jezus het ons in zijn omgang met de Samaritanen nu juist afgeleerd. Het ligt ook niet zo. Als je goed toekijkt, zie je dwars door elke traditie heen – of ze zich nu godsdienstig noemt of niet – een scheidslijn lopen. Ook de traditie van de Verlichting, waar Cliteur zich op beroept, maakt (zij het dan op andere gronden dan de bijbel) onderscheid tussen ‘superstitie’ en ‘ware vroomheid’ – zo Spinoza –, tussen ‘fanatisme’ en ‘de erkenning van een rechtvaardig wereldbestuur en deugd’ – zo Voltaire. Het gaat dus niet om ‘wij’ tegen ‘zij’, het gaat bij ons allen om onze zuivere of juist geperverteerde omgang met een oorspronkelijke gloed, die voor een hartstochtelijk leven onontkoombaar is en die tegelijk ook weer datzelfde leven bedreigt en die levensvernietigende krachten kan losslaan.

En dat brengt ons weer terug bij de profeet Elia. Herinnert U zich dat indrukwekkende voorbeeldverhaal van zijn strijd met de profeten van de Baäl op de berg Karmel. U kunt het nalezen in het 1e Koningenboek, hoofdstuk 18. Nadat het die profeten niet is gelukt om in de grootste extase en met de meest bizarre, typisch religieuze, zelfverwonding de goden van de regen en de vruchtbaarheid op te roepen, bouwt Elia er het geruïneerde altaar van Israël weer op en legt op dat altaar het slachtoffer dat Israël zelf uitbeeldt. Dan slaat het vuur van boven neer en verteert de offerande, een vuur dat zelfs alle water dat Elia op en rond het altaar heeft gegoten daar nog bij opslorpt (1 Kon. 18:30-38). Dit is voor Elia het ‘heilig’ vuur, dat ook voor hem, bij uitstek voor hem, in tegenstelling staat tot het vuur van de Baäl of van welke afgodendienst ook.

Ik zei: Jezus kon zich nu wel distantiëren van Elia, maar daarmee was hij van de vraag die Elia belichaamt niet af. Hier gaat hij in op die vraag. Goed dan: geen vuur uit de hemel halen, geen gewelddadig forceren van het rijk van gerechtigheid. Maar toch wel… vuur…? ‘Vuur ben ik komen werpen op aarde, en’ – zo vertaal ik bij voorkeur dit moeilijke vers – ‘wat heb ik nog te meer willen nu reeds het ontstoken is?’ (vs. 49). Jezus komt, zo zei de Johannes de voorloper, om te dopen ‘met de heilige Geest en met vuur’ (Luc. 3:16). Het is niet anders: er gaat een vuurgloed van deze Jezus uit, een gloed van de liefde die niemand blussen kan, hijzelf wel het minst. En daarom is de ‘ijver’ ook in de beweging die hij belichaamt en die hij ontketent onvermijdelijk, ook wanneer dat een andere ijver is dan die van de zelotisch-terroristische of ultrafarizees-fundamentalistische rebellen. Hij kan zich er zelf ook niet aan onttrekken, gesteld al dat hij het zou willen, ja, hij kan het misschien willen, maar als het erop aankomt wil hij het niet.

En zo horen we ditzelfde dan nog een keer uitgedrukt, nu niet in het beeld van het vuur maar in dat van het water: ‘ik moet gedoopt worden met een doop’ – watervloed naast vuurgloed – ‘en het is mij zwaar te moede tot die volbracht is’ (vs. 50). Hij wórdt gedoopt. Dat lijkt te wijzen op althans één verschil met de gewelddadige typen van religie: hij oefent het gericht niet over anderen, maar hij laat het op zichzelf neerkomen. Geen onschuldige buitenstaanders zijn slachtoffer van zijn geweld, maar hij neemt de gevolgen van het geweld dat het vuur in hem bij anderen oproept op zich. Ja, zo heeft de christelijke traditie het vaak gezegd. Maar pas op: heeft dit, in datzelfde christendom, niet dikwijls geleid tot een gewelddadigheid naar binnen toe, tot een mensensoort dat, zoals de uitdrukking zegt ‘zichzelf geweld aandoet’: zich alsmaar opoffert, zich helemaal weggeeft, zichzelf vernietigt? De perversie waartoe religie in staat is kan ook belichaamd worden in een zelfgezocht martelaarschap, zoals dat van Palestijns zelfmoordcommando: hoever kan ze een mens brengen dat als hij, in de hoogste nood, zijn menselijkheid zo verregaand kan opgeven? Maar, haast ik mij toe te voegen, in de verbeelding van ‘The Passion of Christ’ kan het er even pervers aan toegaan. Wat moeten we met een godsdienstijver, die aan het geweld van de gemiddelde misdaadserie niets toevoegt maar dit wel nog eens religieus verdubbelt? Moeten we in de held die zulk een ijver belichaamt werkelijk geloven? Ik ga niet naar de film van Mel Gibson toe: een christenmens bezoekt geen gladatiorenspelen.

Het komt er dus enorm op aan hoe we het verhaal van Jezus wel en hoe we het niet doorgeven. De verschillen zijn soms subtiel, maar tegelijk vérstrekkend. We spreken van een vuur, doch het is een vuur dat leven zoekt en niet vernietigt; het braambos dat door dit vuur in brand werd gezet bleef ongedeerd (Ex. 3:3)! We spreken van offer, maar dat doen we niet zó dat het slachtofferschap verheerlijkt wordt. We spreken van doop, niet om te verzwelgen in de verdrinkingsdood maar om eruit op te staan. Als het niet meer gaat om een liefdesvuur dat het leven liefheeft, zijn al onze woorden hypocriet, ook al zijn het, heel schriftgeleerd, de woorden van de traditie. Want dat is ‘hypocrisie’, ‘huichelarij’ (vs. 56): de rol die je voorgeven te spelen klopt niet met je praktijken, het toneelmasker dat je draagt stemt niet overeen met je feitelijk handelen. Je belijdt het komende rijk van gerechtigheid en je spreekt van bevrijding – maar in wat je werkelijk aan het doen bent sta je de komst ervan in de weg, bij anderen en bij jezelf. God behoede ons daarvoor!

Ik sla nu de uitleg van een aantal verdere onderdelen van ons tekstgedeelte over en wil tenslotte alleen nog een kort woord wijden aan de kleine gelijkenis aan ‘de menigte’, dus aan allen gericht, waarmee het eindigt (vss. 54-56), dat wonderwel bij het voorgaande past.

            Jezus vraag daar: kun je lezen, doorgronden, wat er gaande is? Ken je, herken je de kairos, de beslissende ure, de bestemde tijd? Je weet dat de regen uit het westen, van de zeezijde komt en de droogte uit het zuiden, vanuit de Nègèv-woestijn – ja, en wat weet je dan? Opmerkelijk genoeg hebben we hier alweer te maken met een toespeling op het verhaal van Elia. Wie zich het verhaal uit 1 Koningen herinnert weet misschien ook de afloop daarvan nog wel: nadat de profeet op de Karmel de Baälsdienaren te kijk heeft gezet, ziet de knecht na lang turen vanaf de zee ‘een wolkje’ aankomen ‘als eens mans hand’ (1 Kon. 18:44). Na drie lange, al te lange jaren bevochtigt  regen dan weer de aardbodem die door droogte korstig was geworden en wordt een volk gevoed dat door honger was verteerd. Afzwering van de afgoderij is dus heel praktisch, in de schriften: als je weet welke weg je moet gaan, dan brengt die weg je ook regen, zegen, vruchtbaarheid. Welke weg leidt tot vrede: de weg van de ijveraars die om zich heen meppen en slachtoffers maken, of de weg van de zelfgekozen doop in solidariteit met een verscheurd volk? Weet je dat echt niet? Je moet het toch weten, welke weg je tot leven dient, welke beslissing jou in deze tijd geboden is, wat het rechte is voor jou om nu te doen…

Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie