6 februari Gasthuis Exodus 25

6

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de leerdienst in het Gast-huis, Amsterdam op zondag 6 februari 2011 (5e zondag van Epifanie)

Schriftlezingen: Ex. 25.1-9.10-22; 1 Kor. 3:9b-17

Goede vriendinnen en vrienden,

We noemen Exodus het boek van de Uittocht, en dat is ook terecht voor zover liturgisch gesproken Pesach, en in het verlengde daarvan Sjavoeot (het Wekenfeest) sterk bepalend zijn voor de wijze waarop met dit boek wordt geleefd. Maar wie, bijvoorbeeld in de opeenvolging van de Sidra’s elk jaar weer, het boek als geheel tot zich neemt, bemerkt dat die nadruk op de bevrijding toch wat onevenwichtig is. Je kunt namelijk ook zeggen: in het midden, in de hoofdstukken 19 tot 24, staat de verbondsluiting van JHWH met Israël op de berg Sinaï (vgl. 24:6-8), en wat daaraan vooraf gaat werkt naar dat hoogtepunt toe – want alleen een vrij volk kan ook vrije verbondspartner zijn – en wat daarop volgt werkt van dat hoogtepunt uit – want nu wil de vrijheid ook gestalte aannemen, nu wil je zien hoe het er dan uit ziet als een vrij volk voor Gods aangezicht te leven.

Daar begint ons gedeelte. Boven op de berg, tijdens zijn verblijf van veertig dagen en veertig nachten, hoort Mozes van JHWH: ‘je zult van de zonen van Israël een Teroema (een heffing, een bijdrage) voor mij in ontvangst nemen, van alleman wiens hart hem aandrijft’ (Ex. 25:1.2). Zo zal het gaan: JHWH schenkt zijn Wet en zichzelf – met zichzelf ook zijn Wet, of: in zijn Wet ook zijn presentie – en van kant van de mens (hier nu eenmaal: de zoon, de man) is er de beaming, de deelname, de behoefte ook van zijn kant iets te doen in antwoord op de goddelijke gave, maar deze deelname is er al naar het hart het je ingeeft, vrijwillig dus, vrij. Anders was het geen verbond, maar was het absolutisme.

Wat een mens dan meebrengt wordt meteen genoemd, maar waartoe dat zal pas gaandeweg blijken. ‘Goud, zilver, brons’: de goddelijke presentie zal stralend zijn; ‘Azuurslak, purper, rode karmozijnworm’ (vs. 3), maar ook linnendoek: voor de fraaie klederen van wie dienst doen in Zijn presentie; ‘geitenhaar, rams- en dassenvellen’ (vs. 4): voor de tentdoeken, en ‘acaciastammen’: om de tent overeind te plaatsen (vs. 5), ‘olijfolie voor de verlichting’ (op de lampenstandaard, 25:31vv.), ‘balsems voor de zalvingsolie’ (om de tent als tent van het verbond en van de ontmoeting te kwalificeren, 30:22), ‘en voor de kruidenwierook’ (want presentie is ook een zaak van geur!, vs. 6, 30:34), en tenslotte ‘berilstenen en opvulstenen voor de efod en het borstschild’ (van Aäron en zijn zonen, de liturgen van het verbond, vs. 7, 28:1vv.).

Pas dan horen we waartoe al deze gaven-van-antwoord, deze materialen dienen – eerst maar eens aan het werk, dan tekent zich gaandeweg een perspectief af: ‘maken zullen zij voor mij een heiligdom / wonen zal Ik in hun midden’ (vs. 8). Maken: dat is hier het woord voor de menselijke activiteit in het verbond, en dat zal het blijven tot het eind van het boek in hoofdstuk 40 aan toe. Dan zal ook blijken (zoals Franz Rosenzweig getoond heeft), dat het een antwoord is op het goddelijke ‘maken’, dat in Genesis 1 telkens heeft geklonken in het lied van de zeven dagen. Elohim schept de aarde onder de hemel, en op die aarde mogen mensen er iets van maken, iets – dat aan het goddelijke scheppingswerk beantwoordt. Dit ‘maken’ van, de arbeid, die vrije arbeid is, aan de tent van het verbond midden in de woestijn, zo’n 75 m2 maar (meer is het niet) laat iets zien van dat weidse perspectief van het vrije schepsel dat op de aarde het goddelijke scheppingswerk vanuit de hemel creatief beantwoordt. Van goddelijke kant gaat dit gepaard met de belofte van JHWH: Hij zal sja-ch-an, wonen, in de misjchan, de woning (vroeger, wat ongelukkig, tabernakel genoemd), dat is de tent in de tent, de tent onder een overhuiving; Hij zal er zijn met wat in het latere Jodendom zal heten zijn Sjechina, zijn wonende tegenwoordigheid – in Griekse teksten, zoals die van de apostelgeschriften, waar skènè het woord voor ‘tent’ is, vindt nogal eens een woordspel plaats tussen skènè en sjechina: hier wil Hij wonen; ja, op de ganse aarde onder de hemel wil Hij wonen, maar wat dat universele wonen van Hem betekent wordt hier, in deze bijzondere omgeving, geleerd, beproefd, ontdekt. Als liturgie, zoals bedreven in deze tent, enige zin heeft, dan is het deze: oefenplaats te zijn voor het creatief bestaan voor Gods aangezicht, onder Gods hemel.

Afsluitende opmerking – bedenk: Mozes, als vertegenwoordiger van het vrije verbondsvolk, krijgt nog steeds dit alles daar boven, op de berg te horen: ‘naar al wat ik jou te zien geef: de uitbeelding van de woning en de uitbeelding van alle voorwerpen daarin, zo zullen – zo ‘moeten’? nee: zo ‘willen’ – jullie het maken’ (vs. 9). Mozes krijgt dus al een bestek voor ogen, een model, een maquette. Alsof er daarboven, zeg: in de hemel, al een woning klaar staat die er als het ware op wacht op aarde nagebootst te worden. Zo stelt ook bijvoorbeeld de schrijver van de Hebreeënbrief het zich voor (Heb. 8:5), maar waarlijk: het staat al in de Tora. Ik denk dat we er niet van moeten schrikken als we vaststellen dat deze figuur, deze denk-figuur ook, verwantschap vertoont met de wijsbegeerte van Plato. Voor Plato immers stond de eeuwige Idee als waarheid, eigenlijkheid, norm altijd hoger dan de afspiegeling die zij kon krijgen in de sfeer van het vergankelijke. Iets dergelijks speelt hier mee: daarboven is de Idee van de goede Schepping, van de verwerkelijking van het verbond, en wie aan de aardse woning arbeidt en haar ook binnentreedt, neemt deel aan iets van die verwerkelijking – en dan moeten we daarbij beseffen dat dit allerminst vanzelf spreekt, want tussen de instructies aan Mozes over de woning en al wat daarin is (de hoofdstukken 25-31) en de uitvoering daarvan aan de voet van de berg (35-40) staat die storende onderbreking met de geschiedenis van het gouden stierkalf (32-34): het had niet veel gescheeld of het was nooit tot een aardse afbeelding van het hemelse model gekomen, en het verbondsvolk had zichzelf blijvend in de wereld van de schijn en de onwerkelijkheid opgesloten, om het maar weer met Plato te zeggen. Trouwens, of het nu om een verwantschap gaat tussen Plato en de auteurs van deze gedeelten van de Tora, of zelfs om afhankelijkheid – dan zijn deze gedeelten pas in de tijd dat de wereld vooral een Griekse wereld was tot stand gekomen, dus de tijd na Alexander –, is van minder belang. Het is wel van belang, binnen de ‘gemeenschap der heiligen’, te beseffen dat de kerkvaders deze verwantschap hebben gevoeld en dat hun schriftuitleg door een besef daarvan gekleurd is.

Uit het vervolg van de Sidra heb ik verder alleen de eerste passage gekozen die volgt op de zojuist besproken inleiding: de aanwijzingen over het ‘maken’ (vs. 10) van de ark, een niet zo grote kist van acaciahout met een gouden lijst overtrokken (vs. 11). Later zal blijken dat deze kist zich binnen de woning bevindt, en zo als het ware het binnenste geheim van de tent vormt. De beschrijving gaat dus van binnen naar buiten.

Wat we er hier allereerst van horen is dat er twee maal twee ringen op de vier hoeken zullen worden aangebracht, waar aan beide zijden stangen doorheen worden gehaald (op hun beurt ook al weer verguld), om daarmee de ark draagbaar te maken (vss. 12-15). Die stangen ‘zullen van de ark niet wijken’, zo luidt de bezwering (vs. 15), met andere woorden: ieder moment moeten de zonen (en dat zal, nemen we aan, ook de dochteren niet onberoerd laten) van Israël gereed zijn om de ark op te nemen en verder te trekken. En zo zal het gaan: de ark ‘gaat voor hen uit’ bij de doortocht door de woestijn ‘om een rustplaats voor hen te zoeken’ (Num. 10:33-36), bij alle etappen die nog volgen, bij de doortocht door de Jordaan en daarmee bij de intocht in het land (Joz. 3:6v.v.). Ja, zelfs als de ark in Salomo’s tempel is opgesteld, blijven die stangen in de ringen en blijft de ark dus klaar voor vertrek (1 Kon. 8:8). Het motief is geliefd geworden in de theologie vanaf pakweg de jaren vijftig van de vorige eeuw, en terecht: de God van Israël is een trekgod. Hij gaat voort, en het volk van het verbond heeft hem te volgen. Steeds weer is Hij een stap vóór, gaat Hij waar je hem niet verwacht, verschijnt Hij waar hij vanuit de gangbare overtuigingen juist niet zou moeten verschijnen, maar gaat Hij soms juist ook weer niet waar je zou verwachten dat Hij wél zou gaan. Hij is niet vast te leggen, niet in een beeld, niet in een denk-beeld, en zelfs niet op een plaats. Zo is binnen deze zogenaamd priesterlijke teksten een volop profetisch, een kritisch motief aanwezig. De positieve zijde is zeker deze: JHWH, de Verbondsgod, is niet zo maar ‘overal’ aanwezig, maar besluit zichzelf te binden aan déze concrete vorm van tegenwoordigheid, aan déze ark in déze tent; want een verbond is altijd concreet. Maar de kritische tegenzijde is dan wel, dat wie zich ver-grijpt aan de concrete presentie om deze voor eigen doeleinden te benutten, prompt wordt afgestraft. Soms worden deze twee zijde van diezelfde ark in de verhalen zelfs tot uitdrukking gebracht door een welhaast magische kwaliteit van de kist zelf: denk maar aan de situatie waarbij de ark in Filistijnenland terecht komt, maar daar verwoesting zaait (1 Sam. 6:19vv.), of aan de haastige toegreep bij de eerste poging van David de ark naar de berg Sion te brengen, waar Uzza gestraft wordt alleen omdat hij de kist wil tegenhouden als deze dreigt te vallen (2 Sam. 6:7). De magie is hier echter vertelmiddel, geen doel: in de omgang met dat ding, die kist, wordt op deze manier duidelijk dat JHWH zelf zich niet laat manipuleren: Hij blijft vrij, zijn eigen beweeglijkheid te bepalen. Als dus de ark door de Filistijnen wordt buitgemaakt, is daarmee gezegd dat JHWH zich niet laat spannen voor het karretje van Israëls zelfgekozen strijdlust, en wanneer Hij ook weer kan worden teruggebracht naar de stad van David, is daarmee gezegd dat de ballingschap, die een gevolg was van Israëls naasting van de belofte, ook weer een keer neemt, en dat terugkeer mogelijk is. Uit de ballingschap te Babel keert de ark overigens niet terug – die is blijkbaar reddeloos verloren –, maar wel de Sjechina [of, als in Ez. 11:23: de heerlijkheid]: een signaal te meer dat de ark uitbeelding is van motieven, verhaalfiguur om de eigen aard aan het licht te brengen van de verbondsgod die een trekgod is, niet de zaak van de goddelijke belofte en voortgang zélf.

Wenden we ons vervolgens van de zijkanten van de ark naar de bovenkant ervan (vss. 16-20). Ook daar gaat het om één groot goudbeslag. Er is allereerst de kapporet, de ‘bedekking’ die zo’n rol zal spelen bij de ‘bedekking’ van Israëls zonden door de hogepriester, niet te allen tijde in het heilige der heilige, straks in Leviticus 16 (Lev. 16:2 etc.). En er zijn vervolgens de twee cheroeviem, nauwelijks nader beschreven wezens, met hun vleugels uitgespreid naar boven, en hun aangezicht gericht op de kapporet, dat wil zeggen op elkáárs hoogte, ‘als het aanschijn van een man naar zijn broeder’, en dus niet naar boven, naar de Allerhoogste. Hoewel elders ook sprake is van de ark als ‘voetbank’ voor JHWH (Ps. 132:6 ber. etc.), neemt hij hier veelmeer de vorm aan van een troon, waarnaar de uitdrukking gevormd is ‘de ark van JHWH van de heirscharen, die troont op de cheroebiem’ (1 Sam. 4:4 etc.). Een troon is in de Tenakh altijd bij uitstek een voorwerp dat wordt neergezet, om specifieke daden van koningschap te verrichten. Zelfs in de hemelen ‘heeft’ JHWH niet zozeer een troon, hij zét er zijn troon, ter wille van bepaalde regeringshandelingen. Van tussen de cheroebiem, zich latende dragen op de vleugels van die cheroebiem zal hij dus Israël voorgaan naar de meest onverwachte oorden en geschiedenissen. Tegelijk moet je zeggen: hier, op de ark, staat géén godenbeeld, zoals die er in zovele andere ons bekende tempels uit het nabije oosten wel stonden. De troon is een ‘lege’ troon, omdat Hij die hierop troont alleen als de verborgene aanwezig is in de uitoefening van zijn regeringsmacht. Ook hier weer stuiten we op een motief – een niet exclusief israëlitisch, maar in Israël wel bijzonder pregnant aanwezig motief – dat veel te denken geeft. Wat wil het zeggen, dat de troon leeg is? Je kunt zeggen: wel, het zegt dat de keizer geen kleren aanheeft. Nader je eenmaal schroomvallig tot het geheim van het heiligdom, dan tref je daar tenslotte… een godheid die niet daar is. Er zijn wijsgeren, en niet de minsten, die Israël prijzen om deze secularisatie, deze onttovering van het heilige, en menen: dit is de erfenis die nog steeds onze cultuur kenmerkt: er is misschien wel een verborgen midden, maar dat midden blijkt tenslotte hol, niet gevuld met tegenwoordigheid. Je kunt het ook net een slag anders zeggen, namelijk: inderdaad, het midden is hol, zoals het midden van een wagenwiel hol is – opdat er een stang door de as kan worden gestoken waardoor het wiel pas gaat draaien. De hele beweeglijkheid van de geschiedenis veronderstelt dus juist de leegte van dit midden, vindt daar haar productiviteit, en ook haar kritische punt. Ik neig tot deze tweede wijze van zien: de leegte is dan niet allereerst een ontmaskering (hoewel dat element erin zit), alswel een noodzakelijke veronderstelling: een zwijgen dat spreken, een rustpunt dat beweging pas mogelijk maakt.

Verder. Het gedeelte over de bovenzijde van de ark (vss. 16-20) wordt omlijst door een mededeling, die we dus twee keer te horen krijgen – en niet van belang is ontbloot – aangaande de inhoud van de kist: ‘geef in de ark de overeenkomst plaats / die ik je zal geven’ (vss. 16 = 21). Die edah, ‘overeenkomst’ (de Statenvertaling sprak van ‘de getuigenis’), betreft volgens Deuteronomium (Dt. 10:1-11) de schriftelijke neerslag op de twee stenen tafelen met de Tien Woorden, en dat is ook hier in Exodus de meest voor de hand liggende verklaring. De tekst waarin het verbond wordt vastgelegd, wordt op deze wijze dus vlakbij de godheid bewaard, in dezelfde kist die zijn voetbank en/of zijn troon vormt. Gevolg is, dat ook die kist ‘ark van de overeenkomst’ gaat heten (vs. 22). Hoe is de God van het verbond dus present? Niet als godenbeeld op zijn troon, niet in enige zichtbaarheid, want hij blijft op verborgen wijze tegenwoordig – maar wel in het Woord dat Hij gesproken heeft, en dat ter herinnering een schriftelijke neerslag heeft gevonden. Het klinkt misschien erg protestant, dat Woord, maar ik kan er weinig aan doen: misschien is op dit punt de protestante lezing van de schriften toch zo gek nog niet. Een kleine correctie moet ik nog wel aanbrengen. Ik zei namelijk: JHWH is tegenwoordig in het Woord dat Hij gesproken heeft – maar de tekst gaat verder, en dwingt me te zeggen: en in het Woord dat Hij voortgaat te spreken. ‘Ik zal samenkomst met jou (Mozes) houden / en boven het verzoekdeksel met jou bespreken, tussen de cheroebiem, al wat ik jou gebied voor de zonen Israëls’ (vs. 22). Oussoren heeft een aardige woordspeling gemaakt: door een werkwoordsvorm van ‘e-d-ah – ‘getuigen’, maar óók ‘ontmoeten’, te vertalen als ‘samenkomst houden’: ‘samenkomst’ dat zo samenklinkt met ‘overeenkomst’. De ark met de overeenkomst, met de woorden, is zo tegelijk de ark waar JHWH en zijn verbondspartner samenkomen, waar ontmoeting plaatsvindt, waar het Woord geschiedt als levend Woord. Dit heeft tot gevolg, dat je het eigenlijk allebei kunt zeggen, zowel: boven op de berg wordt aan Mozes het visioen getoond van een woning, een wonen van JHWH bij de mensen, dat de ganse aarde als perspectief heeft maar zich concentreert op dat éne heilige der heilige, die ark waar de woorden worden bewaard, de woning met als innerlijkst geheim het Woord – als ook het omgekeerde: er is de Tora, er is het gesproken, het opgeschreven, het levende Woord, en die Tora bevat woorden die het mogelijk maken op deze aarde onder de hemel te wonen. Dus: de woning bevat het woord én het woord wijst de weg naar de woning: het is allebei waar, of zo u wilt: het is allebei te mooi om waar te zijn.

Er rest ons, redelijkerwijs gesproken, weinig tijd meer om ook nog in te gaan op het gedeelte uit de eerste brief aan de Korintiërs, dat ons op deze zondag toevalligerwijs vanuit het zogenaamde ‘alternatieve leesrooster’ is toegevallen naast de sidra van de synagoge’ (1 Kor. 3:9b-17). Ik laat het hele verband van deze passage, de strijd die Paulus aan het voeren is tegen allerlei claims op de identiteit van de Korinthische gemeente, nu liggen, en beperk me tot een tweetal uitspraken van de apostel. Ten eerste: ‘Niemand kan een ander fundament (voor de gemeente) leggen dan er al ligt, en dat is Jezus Christus’ vs. 11), en ten tweede de herinnering daaraan, ‘dat ge een tempel van God zijt en dat de Geest’ – denk maar: de Sjechina – ‘van God in u woont’ (vs. 16). Bij deze laatste uitspraak valt op, dat de tempel te Jeruzalem er hier nauwelijks meer toe lijkt te doen. Hoewel Paulus dit nog vóór de vernietiging van de tempel van Herodes schrijft, rekent hij er blijkbaar, net als de andere nieuwtestamentische geschriften, mee dat niet alleen de ark verloren is gegaan, maar dat dit ook kan gebeuren met de woning die rond die ark was opgericht. Maar waar de tempel, naar een aan Jezus in de mond gelegd woord (Mar. 14:58 etc.), enerzijds is ‘afgebroken’, wordt deze anderzijds ook opnieuw opgericht, namelijk in de opbouw van een levende gemeente. ‘En dat zijt gij!’ (vs. 17).

            Ik zou zeggen, dat deze positie weliswaar vanuit onze Sidra een nieuwe wending veronderstelt, maar tegelijk toch ook aan de strekking van de Exodustekst geenszins vreemd is. Bedenk maar: 1. in het motief van de woning gaat het reeds in de Tora om het doel van de bevrijding: een gemeenschap van vrije mensen voor Gods aangezicht. 2. De details in de slothoofdstukken van Exodus over het ‘maken’ van de tent verwijzen naar dat levende verbond; ze zijn echter ontworpen naar een hemels model, een hemelse ‘uitbeelding’, waarbij de Idee altijd meer is dan de uitwerking, en dus ook andere uitwerkingen kan krijgen. 3. De wendbaarheid van de trekkersgod, die door de ark met zijn draagstangen werd uitgebeeld, komt tot een climax als levende mensen samen die ene voortrekker gaan volgen en uitbeelden. 4. De lege zetel van ‘Hem die tussen de cheroebiem troont’, wordt wel in een andere voorstelling, maar naar de zaak niet wezenlijk anders uitgedrukt als we spreken van een Christus, die in verborgenheid gezeten is ter rechterhand van de troon, ‘opdat hij zichzelven bewijze als het Hoofd van zijne Christelijke kerk, door wien de Vader alle ding regeert’ (Heid. Cat. Z 19/50). 5. Te zeggen dat de Heer zijn getuigenis, zijn verbondswil, doet bewaren in het midden van zijn woning onder zijn verbondsvolk en vanuit het meest intieme centrum van die woning tot zijn dienaar spreekt, is werkelijk niet veel anders dan te stellen dat de Christus die de logos, het Woord in den beginne bij God is, als fundament voor de gemeenschap, de samenkomst, de ontmoeting, het goddelijk wonen bij de zijnen dient te worden gedacht. Lees Paulus ditmaal dus maar als een voetnoot bij Exodus. Amen, zo moge het zijn.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie