5 november l’Eglise Réformée Néerlandaise à Paris, 1 Petrus 3 :13-22

5

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in l’Eglise Réformée Néerlandaise à Paris op zondag 5 november 2006 — in deze dienst de zegening van Bram de Reus

Schriftlezingen: Genesis 9:1-17; 1 Petrus 3:13-22

Gemeente van Jezus Christus, goede vriendinnen en vrienden,

‘God zegende Noach en zijn zonen (met hun vrouwen, mag je toch aannemen) en zei: wees vruchtbaar, vermeerder je en vervul de aarde’ (Gen. 9:1). Dat is gezegd ná de grote vloed. Want het leven van Noach, het was een leven voor en na de vloed. Bij de andere oudvaderen kun je nog zeggen: hun leven was een leven voor en na de verwekking van hun eersteling, een nieuw leven, hoop. Maar bij Noach wordt het zó verteld, dat je wel moet concluderen: zijn leven werd bepaald door de catastrofe, eerst leefde hij er naartoe, voorbereidingen treffend voor de bouw van de ark, de overlevingskist, en vervolgens leefde hij een na-geschiedenis in de schaduw van dat vreselijke, dat achter hem lag, vandaan. En toch, hoe diep die schaduwen ook mogen vallen: niet voor het ondergáán van de vloed, niet voor het óndergaan in de catastrofe is de mens geschapen, maar om te leven van de vloed vandaan, boven de vloed uit. ‘Heel ons leven is een gestaag sterven’, zegt de heiden in ons en de bioloog bevestigt het: vanaf het begin van ons leven worden onze cellen al weer áfgebroken. Maar nee, zegt de Schrift: wij gaan niet van het leven naar het sterven toe, maar omgekeerd: met de dood in het bloed, nog natrillend van de verschrikkingen: zie, wij léven en we mógen leven, laten wij de Heer daarom loven, de Heer die ons zegent! Een nieuwe schepping is het: ‘wees vruchtbaar en vermeerder je’, wees veel zoals de barmhartigheden van God vele zijn, en laat heel de aarde daarvan zijn vervuld. Ook het nieuwe leven dat Harrie en Mariëlle hebben ontvangen en dat zij vanmorgen voor Gods aangezicht willen brengen staat onder dat voorteken: hoe diepe schaduwen ook mogen vallen, zie: wij leven en wij loven daarom de Schenker van dit leven!

Enige schaduw blijft ook nog wel aanwezig in de verzien die op deze krachtige inzet volgen. Noach is de ark ingegaan met de dieren, paarsgewijs, de zeven reine dieren voor de offerdienst na de vloed, om te dienen ook als noodrantsoen tijdens de vloed (Gen. 7:2). Daarmee treedt een nieuw verschijnsel op, dat er in den beginne, vóór de vloed zó niet was:  van nu af wordt niet alleen groen kruid gegeten door het gedierte (vgl. Gen. 1:30), maar  treden er ook verscheurende, vleesetende dieren op. De gewelddadige dood heeft zijn intrede gedaan. Een duidelijk signaal, dat de schepping nog niet tot vervulling is gekomen, nog niet het Koninkrijk van God is. Met huiver stelt onze tekst dat vast, en er wordt dan ook meteen een grens gesteld aan het doden van dieren door de mens, want het is en blijft bloedvergieten. Die grens: ‘het bloed in het vlees mag je niet eten’ (Gen. 9:4) – elke keer, als je vlees bereidt voor consumptie, word je zo herinnerd aan de gewelddadigheid van jou, mens, jegens het dier; en wie die de levenskeuze maken om dan maar liever helemaal geen vlees te eten, krijgen bepaald geen ongelijk. Want wie vergeet, dat vlees-eten bloedvergieten veronderstelt, zou ook wel eens een loopje kunnen nemen met het leven van de medemens. Kernachtig, in een strak Hebreeuws rijm, wordt het gezegd: ‘wie vergiet het bloed van een mens, door een mens wordt zijn bloed vergoten’, want de mens als beeld Gods, meester van de dieren, is niet op aarde gezet om bloed te vergieten (vs. 6). Dat alles, zo zei ik, duidt op een schaduw die over het nieuwe leven valt. Maar dat is niet de hoofdzaak, want niet voor niets keert aan het slot van dit korte gedeelte het begin weer terug: ‘wees vruchtbaar’ (vs. 7), wees daarin beeld van God dat je het leven dóór laat gaan, dat je zegen ontvangt en zegen doorgeeft en blijft leven van de hoop!

Ja maar, kun je dan vragen: waarin is dit alles dan gegrond? Hoe wéét ik dat het leven opweegt tegen de dood, en dat de grote vloed niet terugkomt? Daarop volgt dan het fundamentele bijbelse antwoord (vs. 8vv.). De Heer heeft het eerder al gezegd ‘in zijn hart’ (Gen. 8:21). En het wordt nu bevestigd in de oprichting van een verbond ‘met alle levende ziel’: ‘niet weer zal alle vlees door de wateren van de vloed worden uitgeroeid, niet weer zal er een vloed zijn die de aarde verderft’ (vs. 11). Weet u, door de uitbreiding van onze kennis van de oude godsdiensten van het nabije oosten weten we inmiddels wel, dat het motief van een ‘grote vloed’ bij vele volkeren en in vele varianten voorkwam. Het is dus niet bijzonder en wie de bijbel gelijk wil laten krijgen met een terugvinden van de ark op de berg Ararat doet  een slag in het luchtledige. Nee, het bijbels bijzondere is niet die vloed, maar het is het: ‘niet weer die vloed!’. De mens is niet geschapen voor de catastrofe. De mens moet dus ook niet leven, alsof de catastrofe toch zal terugkomen. Hij zal niet spreken van een ‘as van het kwaad’, want dan begint hij zich al op de catastrofe in te stellen. Hij zal geweld niet voor onvermijdelijk verklaren, want dan begint hij al de grens te overschrijden die aan de Schepping is gesteld. Juist het geloof in de catastrofe immers roept de catastrofe op, doet ons onszelf tot de tanden bewapenen, doet ons zó leven alsof er toch niets aan te doen is, maakt van ons grimmige en wantrouwige mensen. Maar hoe weten we dan, dat het woord van de Heer betrouwbaar is, dat de vloed niet zal terugkomen, dat het onnodig en levensbedreigend is om te leven alsof de catastrofe toch weer komt? Hoe weten we dat? Binnen het boek Genesis alleen kan die vraag niet beslissend worden beantwoord. Maar er wordt ons daar wel een téken gegeven. Het is het teken van de boog tussen de wolken (vss. 12-17), een teken aan de hemel dat de aarde overspant. Voelt een mens zich bedreigd als hij de wolken ziet, de donkere wolken soms, dan moet hij omhoog kijken in de hoop dit teken te zien. Het is de boog, die veelkleurig is gelijk de veelkleurigheid van de barmhartigheden Gods. Het is de regenboog waarin het water van de vloed en van onze tranen samengaat met het zonlicht, dat ons energie geeft en levenskracht. Zo vertelt dit verschijnsel uit de ons omringende natuur ons iets beslissends: de hemel is er voor de aarde, en het meest afschuwelijke wordt door die hemel voor ons áfgewend, opdat wij op de aarde vruchtbaar en gezegend met elkaar léven kunnen.

Dat is het teken, veelzeggend genoeg. Maar de vraag blijft: hoe kunnen wij ervan op aan, dat datgene waar het teken op wijst werkelijk géldt, dat het verbond werkelijk bíndend is? ‘Binnen het boek Genesis alleen kan die vraag niet beslissend beantwoord worden’, zo zei ik, althans: voor ons als christelijke gemeente niet. Want het verbond, waarin God zich met heel zijn goddelijkheid garant stelt voor zijn mensheid op zijn aarde, dat draagt voor ons een concrete naam, de naam van Jezus Messias. We hoorden dat Petrus, in de eerste brief die op zijn naam staat, een verband legt tussen de wegdie Noach is gegaan, als rechtvaardige in de Thora (Gen. 6:9), en de weg die een mens gaat die zich laat dopen in betrokkenheid op de naam Jezus Messias en daarmee op de weg die drager van deze naam is gegaan. Voorlopig kunnen we zeggen: wie zich laat dopen belijdt, dat de Here God in zijn Christus eens en vooral zijn hart heeft laten spreken en tot in de laatste consequenties heeft zichtbaar gemaakt, dat zijn verbond met mensen gélding heeft en daarmee spreekt zo’n dopeling tegelijk de bereidheid uit, om ook van zijn kant naar dit verbond te leven. Maar dat zijn voorlopig alleen nog maar ónze omschrijvingen. Laten we preciezer kijken hoe de apostel het zelf formuleert. Ik loop de tekst kort door, om vooral bij de vergelijking tussen de Noach-geschiedenis en de doop wat langer stil te staan.

            De passage begint bij de tegenstand, de spot en de beschimping die de gemeente ondervindt (vs. 14). Je wordt gek gevonden, je roept ongewild agressie op en je hebt daaronder te lijden. Dat was zo in de tijd van de Romeinse christenvervolgingen, maar dat is langs allerlei subtiele wegen in zekere zin nog steeds zo, en wel des te meer naarmate de gemeente van Christus meer op haar Heer gaat lijken. Hoe nu op deze spot te reageren? Niet schrikken, zegt de apostel. Niet in de kramp schieten. Niet van je afslaan, maar altijd weer je bereid tonen om de vraagsteller serieus te nemen, misschien wel serieuzer dan hij zijn eigen spot neemt, en hem desgevraagd te vertellen waarom en hoezo je dat eigenlijk gelooft, dat de wereld niet voor de catastrofe bestemd is en waarom je niet mee wilt gaan in een gewelddadig gedrag, dat wél doet alsof wij ons dag aan dag tegen de komende catastrofe moeten wapenen (vs. 15). Het spreekt niet vanzelf, te hopen. En dus mag van jou verwacht worden dat je in alle kwetsbaarheid op die hoop aanspreekbaar bent; dat je op een zachtmoedige, dus niet-agressieve en geduldige, maar tegelijk van vrees vervulde, dus jegens de zaak die hier aan de orde is respectvolle en besliste verantwoording bereid bent. En dat met een ‘goed geweten’, omdat je wéét van het koninkrijk van God, dat komt om de nog onvoltooide schepping tot volheid te brengen en dat de vastigheid van het verbond van vrede met heel de aarde zal bevestigen (vs. 16). Nu, wat je ook zegt en hoe je het ook zegt: het zal je niet altijd in dank worden afgenomen. Misschien wekt juist de combinatie van zachtmoedigheid en respect waarin je antwoordt nog wel meer agressie op. Laat je daardoor dan niet imponeren. Want lijden terwijl aan joúw kant de agressie niet ligt is het ergste niet (vs. 17). Denk aan Christus zelf: ‘ook hij heeft eenmaal geleden, vanwege de zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te brengen’ (vs. 18). Door vasthoudend te tonen dat de wereld niet tot geweld geschapen is, heeft hij, dat geweld ondervindend, de wereld bij haar niet-gewelddadige bestemming teruggebracht. En als hij, de rechtvaardige bij uitstek, dat deed, waarom zou u zich dan niet bij hem in de buurt kunnen bevinden?

            En dan herinnert Petrus aan het verhaal van de zondvloed. Voor ons is dat niet zo gemakkelijk herkenbaar, omdat hij hier niet zozeer de tekst van Genesis in zijn geheugen heeft, als wel die van het niet in de bijbel opgenomen Joodse boek Henoch, waarin het Genesisverhaal werd toegelicht en levendiger gemaakt. Misschien staat het u nog enigszins bij van Genesis zelf: vóór het verhaal van Noach bevindt zich een merkwaardig restant van een oude mythe, de ‘vermenging van de zonen Gods met de dochters der mensen’ – hemel en aarde helemaal door elkaar gehusseld –, waaruit een geslacht van ‘reuzen’ geboren wordt (Gen. 6:1-4). Sindsdien was de aarde ‘vol geweld’ was, en werd de zondvloed geprovoceerd (Gen. 6:5vv.). Welnu, het boek Henoch vult dat optreden van die reuzen vol verbeeldingskracht verder in. Deze halve godenzonen blijken veel te groot voor de aarde. Ze vreten al het groen op, de kruiden, de vruchten, en bewerken zo een ecologische ramp. Het is waarschijnlijk in de tweede eeuw voor Christus geschreven, maar zou zo uit de krant van nu kunnen komen. Hebben we niet zojuist kunnen lezen, dat de mensheid net het punt gepasseerd is waarin ze precies datgene consumeert wat de aarde haar leveren kan? Van nu af aan gebruiken wij méér dan we ontvangen en als het zo doorgaat hebben we binnen vijftig jaar twee aardes nodig. Dat gaat dus niet. ‘Zachtmoedig leven’ is een eerste levensnoodzaak op korte termijn. En zie, in de mythologie van Henoch ging het ook al niet. De aarde werd geheel kaalgeplukt en een verwoeste aarde schreeuwde naar de hemel: ‘hoelang nog?’ Waarop de hemel antwoordde, niet alleen met de zondvloed, maar ook met het voor eeuwig opsluiten in de gevangenis van het geslacht der reuzen, dat de aarde had uitgeput. Nu dan, zegt Petrus – en zijn woorden gelden als een van de vroege uitingen van wat in onze geloofsbelijdenis terecht is gekomen als de ‘nederdaling ter helle’ –, Christus onze Heer is heengegaan, heeft zich onder deze ‘geesten in de gevangenis’, de reuzen van de oertijd, begeven en in hun oren getoeterd: met uw rijk is het nu definitief uit, nu ik mijn weg van lijden ten einde toe volbracht heb, want in het licht van mijn zachtmoedigheid is uw agressie eens en voorgoed geoordeeld en tot verleden tijd gemaakt (vs. 19). Dat wil niet zeggen, vervolgt Petrus, dat die reuzen per se op de komst van Christus hadden moeten wachten voordat ze dit hadden kunnen beseffen. Zij waren in hun eigen dagen al ongehoorzaam, en zij hadden het voorbeeld van ware gehoorzaamheid, van een zachtmoedig alternatief, zelf ook al voor ogen. Dat was er namelijk in de gestalte van Noach, die de ark in gereedheid bracht als teken van hoop, als belijdenis dat het geweld niet het laatste woord mag hebben. Met acht zielen – Noach, zijn vrouw, zijn drie zonen en hun drie vrouwen – hebben ze het gered, hebben ze de catastrofe achter zich gelaten en zo aan de gehele mensheid het geduld van God vóórgeleefd. Precies door met de bouw van die kist verantwoording af te leggen van de hoop op een vreedzame toekomst die in hem was, heeft Noach de rechtvaardige, met de zijnen, de wereld een perspectief geschonken, – ‘door het water heen’, het water dat voor anderen in hun zelfdestructie vernietiging betekende, maar dat hem in zijn op dat water dobberende ark tenslotte neerzette op het droge, in een vernieuwde schepping (vs. 20).

En dan komt het: ‘als tegenbeeld (antitypos) daarvan redt u thans de doop’ (vs. 21a). Noach met zijn ark op de golven toen – christelijke doop nu. Wat is dus het punt van vergelijking? Petrus vervolgt: ‘die doop is niet een aflegging van het vuil van het vlees’. Het punt van vergelijking is dus niet het water als reinigend, schoonmakend middel. Alsof de hoge golven van de zondvloed zelf het waren die het geweld hadden weggewerkt, alsof het doopwater zelf een magische, reinigende werking zou hebben, ‘dit wasmiddel wast al uw zonden schoon’. Als docent in de geschiedenis van het christelijk dogma word ik verondersteld, het allemaal te begrijpen, waarom de kerkvader Augustinus, en kerkleraren in zijn spoor, kwamen tot die leer van de ‘erfzonde’, die aan alle kinderen van Adam zou kleven en die door de doop ongedaan zou worden gemaakt, maar zoveel is duidelijk: in het onderricht van de apostel Petrus vinden we déze leer niet terug. Petrus verklaart het immers nadrukkelijk: het vergelijkingspunt ligt niet in een reinigende werking van het water. ‘Maar…’ Ja, waarin dan wel? ‘Maar (de doop is) een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Messias’ (slot vs. 21). Dat goede geweten zijn we al eerder in de tekst tegengekomen (vs. 17). Het ging toen om de bereidheid tot verantwoording van de hoop en we zeiden ervan: een christenmens heeft medeweten van het komende Koninkrijk van God, waarin de Schepping tot haar voltooiing komt, en wéét dus met de God van het verbond méé, dat deze aarde onder de hemel tot vrede en niet tot geweld is bestemd. De doop nu is een handeling, die bidt om zulk een goed geweten. Ze staat niet voor niets aan het begin van het christelijk leven. Een mens belijdt: God is in Christus op mijn weg gekomen en ik wil mijn levensweg voortaan niet anders afleggen dan achter Christus aan. En als eerste stap kan ik niet anders doen dan bidden: laat die gezindheid in mij zijn die in Christus Jezus was, vervul mij van de juiste zachtmoedigheid en het juiste respect, doe mij het lijden op de rechte wijze doorstaan als het moet, maar laat mij vooral niet aan anderen enig leed toebrengen. Zowaar als voor mijn Heer Christus niet geweld en dood het laatste woord hadden, maar de opstanding en het leven, laat zo ook mij met hem mee een levende getuige zijn van het léven en niet van de macht van de dood!

Nogmaals: wat heeft dit, de aldus als bede opgevatte christelijke doop, met Noach te maken? wat is het punt van vergelijking? Wel: Noach, zo hoorden we, gaf met zijn bouw van die overlevingskist een getuigenis, dat hij niet kon en niet wilde geloven, dat de wereld, die door de zondvloed zou worden getroffen, tot ondergang was bestemd en wilde aldus getuigenis afleggen van de hoop die in hem was. Zó nu is het ook met de christelijke doop: een mens maakt een nieuw begin in zijn leven met gebed, gaat vrijmoedig in tot God, klopt aan bij God, neemt het bij God op voor de toekomst van de mensheid, doet in goed geweten een beroep op een toekomst van vrede, weigert zich neer te leggen bij het geweld dat deze wereld heet te kenmerken.

Het Dienstboek van de Protestantse Kerk in Nederland biedt sinds het jaar 2004 de liturgische mogelijkheid van een handeling in de eredienst, zoals wij die hier zo dadelijk zullen verrichten. ‘De zegening van een zuigeling op weg naar de doop’, wordt deze handeling genoemd.[1] Je kunt er lang en breed over discussiëren of de in de alle grote kerken ingeslopen gewoonte, om zuigelingen te dopen, zich nu wel of niet beroepen kan op de in het Nieuwe Testament veronderstelde dooppraktijk. Misschien naar praktisch gezichtspunt wel, omdat de doop nu eenmaal vaak hele gezinnen betrof (Noach was ook met zijn achten). Als je echter zoekt naar een theologische rechtvaardiging is het minder gemakkelijk. Uit een tekst als die van Petrus vanmorgen blijkt dat wel. Want de bijna definitieachtige omschrijving van de doop, die wij hoorden, ‘een bede van een goed geweten tot God’ veronderstelt welhaast, dat een al in het leven gerijpt mens zelfstandig dit gebed in de mond neemt en weet wat ie doet, als ie vraagt om een goed geweten, een leven in overeenstemming met het komende Rijk. Er zijn ook wel andere overwegingen mogelijk, maar déze overweging bepaalt de gang van zaken vanmorgen en die heeft, zo heb ik hopelijk aangewezen, deugdelijke bijbelse gronden. Harrie en Mariëlle spreken het vanmorgen hardop in het midden van deze hun eigen gemeente uit: wij hebben Bram, dit nieuwe schepsel van God, uit Gods hand ontvangen en wij hopen hem, met de hulp van u, gemeente, toe te leiden naar dat punt waar hij zélf zijn bede van een goed geweten tot God gaat richten in de vorm van de geloofshandeling van de christelijke doop. Zij, de ouders – we hebben daar met elkaar indringend over gesproken – zeggen niet: ‘hij moet straks zelf maar uitmaken’. Dat zou immers een capitulatie inhouden voor de overheersende ideologie van onze cultuur: er zijn vele mogelijkheden, vele aanbiedingen van zingeving op de markt en het staat een ieder vrij om de hem welgevallige zingeving daaruit te pikken. Nee, voor zulk een plat liberalisme is binnen de gemeente van Christus geen plaats (er is ook edel liberalisme, daar heb ik het nu niet over). Het is niet om het even, of wij kiezen voor de ecologische ramp van het reuzenbestaan of voor de zachtmoedigheid van de Messias, of wij geloven in de catastrofe en deze dan ook over ons heen roepen of dat wij leven bij een blijmoedige ontkénning van ieder ondergangsgeloof en de daarbij behorende wapenwedloop in letterlijke en geestelijke zin. Het jawoord tot de Messias dat klinkt als een mens zich laat dopen is niet zo maar iets. Juist daarom valt er iets voor te zeggen, om de tijd te nemen – de tijd van ‘lankmoedigheid’ zou Petrus zeggen –, om naar dat jawoord, als dat ooit klinkt, en dat hopen en bidden wij hier vandaag, toe te leven. Een tijd, waarin Bram mag leven in de ruimte van het verbond van God met Noach, onder de bescherming van het teken van de regenboog, in een atmosfeer, hem door ouders en gemeente geboden, waarin hij mag ervaren hoezeer de hemel er is voor de aarde, hoezeer het mensenkind op bescherming en behoedzaamheid is aangelegd. Amen: zo moge het zijn.


[1] Dienstboek, een proeve, deel II, Leven – zegen – gemeenschap, Zoetermeer 2004, pp. 75-77

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie