5 mei Jesaja 45:14-20a en Johannes 15:9-17 Noorderkerk Zaandam

5

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overweging in de dienst in de Noorderkerk, Zaandam, op de zesde zondag van Pasen (‘Rogate’), 5 mei 2024

Schriftlezingen: Jesaja 45:14-20a en Johannes 15:7-19

Goede vriendinnen en vrienden,

Binnen de paastijd zijn we, in de liturgische stilering ervan, bijna gekomen tot de veertigste van de vijftig dagen, waarin de opgestane Jezus, die opnieuw in een flits vanuit Gods heerlijke toekomst, waaraan hij al deelheeft, aan de zijnen verschijnt om dan van hen weggenomen te worden in een wolk (Hand. 2:9). Die wolk duidt op verberging: de Heer is er nog wel, maar op een wijze waarin hij aan het zicht onttrekken is. De beide lezingen van deze zesde zondag lijken mij op het besef van die situatie voor te bereiden: uit het boek van de profeet Jesaja hoorden wij de verzuchting: ‘waarlijk, Gij zijt een Godheid die zich verbergt’ (Jes. 45:15), wat duidt op die gesteldheid, die wijze van handelen van de God van Israël waar ook Jezus bij zijn hemelvaart deel aan krijgt; en uit het evangelie naar Johannes vernamen we, hoe Jezus het selecte gezelschap om hem heen bezweert om te blijven in die gezindheid waarin hij zelf blijvend aanwezig is, en die hij ook hen geboden heeft: die van de liefde, agapè, onvoorwaardelijke inzet voor elkaar (Joh. 15:9).

En nu komt het dit jaar zo uit, dat deze zondag samenvalt met de viering van de 5e mei: we markeren 79 jaren van vrijheid in ons land na de verdrijving van een ongekend afgodische, wrede en onmenselijke bezetter. Beide teksten uit de schriften klinken dus ook in de samenhang van deze bevrijdingsdag. En het komt me voor, dat ze beide ook heel passend zijn om richting te geven aan onze bespreking van bevrijding toen en nu. Het motief uit de profetenlezing, dat God een God is die zich verbergt, heeft eigenlijk pas geruime tijd na 1945 wortel geschoten in ons land. Pas na de wederopbouwtijd, in de jaren zestig, leek de incubatietijd voltooid waarin het diepgaande besef wat er nu eigenlijk gebeurd was, met name in de Sjoa, de miljoenen-voudige moordaanslag op het Joodse volk, begon door te dringen. Waar was God eigenlijk in Auschwitz? Waarom hield hij zich verborgen toen zijn volk fabrieksmatig werd afgeslacht? – zo articuleerden tastenderwijze eerst Joodse, later steeds meer ook christelijke stemmen hun grote vraag. Ik vermoed dat deze ontzetting sinds die tijd bij velen een rol heeft gespeeld in hun overweging, afscheid te nemen van het geloof. Ik herinner me dat bijvoorbeeld de politicus Joop den Uyl dat expliciet uitsprak, maar velen gingen eenzelfde weg. Toch wil ik het daar nu niet over hebben. Want al zijn er zeker een reeks Bijbelplaatsen waar de goddelijke verberging een verwijt, een aanvechting, een gevecht inhoudt – denk maar aan het hele boek Job –, in onze Jesajatekst is dát toch niet aan de hand. Bij onze tekst van vanmorgen moet ik eerder denken aan die Joodse vromen die met het kaddisj, het zegengebed ook bij overledenen, op de lippen de ovens tegemoet gingen; of aan Hebe Kohlbrugge, die vrouw van het kerkelijk verzet die ooit voor de TV werd geïnterviewd door jongere vrouwelijke theologen en tot hun grote verbazing vertelde dat ze wel anderszins, maar nooit in het concentratiekamp Ravensbrück geloofsaanvechting had gekend, omdat ze zich er volledig van bewust was geweest dat ze in haar volharding dáár de strijd van het geloof te strijden had (1 Tim. 6:12). De goddelijke verberging bij Jesaja heeft ook eerder díe dimensie: ze is een aanloop tot het goddelijk voltrekken van daden van bevrijding, zoals we straks zullen zien.

De evangelietekst ondertussen roept een ander aspect van de jaren van ’40-’45 bij mij in herinnering. Jezus roept op, je ziel in te zetten voor je vrienden (Joh. 15:13.14). Daarbij komt al snel de vraag op: alléén voor je vrienden? Soms niet voor wie niet je vrienden zijn? Ik moet dan denken aan het verzet. Wie tot een samenzwering behoort, kan geen allemansvriend zijn, die moet wel zwijgen tegen bijna ieder ander die níet van bepaalde voornemens weet; die leeft in een sfeer van voortdurende achterdocht, vanwege de kans op verraad. Iets van die sfeer van illegaliteit roept het Johannesevangelie bij mij op. Het is een cruciale, maar ook pijnlijke gedachtenis. Ook daarop kom ik straks terug.

Het fragment uit het boek Jesaja is door schrijvers kunstig in elkaar gezet, maar voor ons niet eenvoudig te duiden. Het is alleen al onzeker, waar we eigenlijk aanhalingstekens openen en sluiten moeten plaatsen, wanneer dus wie aan het woord is. Ik doe toch een poging, het enigszins overzichtelijk weer te geven en te verstaan.[1]

Een deel van de bevolking van Juda is in ballingschap gevoerd in Babel. Het is daar niet opgelost in de veelheid van onderworpen volkeren, maar heeft juist, in een diepgaande bezinning op de eigen herkomst, het geloof in Israëls God nieuw ontdekt, ja verdiept. En dan komt de Perzische vorst Cyrus (Jes. 45:1), die Babel verslaat en aan het ‘zaad van Jakob’ (vs. 19) door herbouw van de stad (vs. 13) het perspectief heropent, weer óp te trekken naar de berg Sion (Jes. 46:13). Dat uitzicht nu spreekt ook andere gedeporteerden aan. De Heer meldt, naar we aannemen door de mond van de tweede Jesaja, zijn profeet, aan de stad, aan vrouwe Sion, dat ook andere volken die nu ontkomen zijn aan de greep van Babel (45:20a), zoals Egyptenaren, Koesjieten (Ethiopiërs) en Sabbeeërs, kortom wat wij noemen Afrikaanse volken zich erdoor aangetrokken weten: ze zullen naar jou, Sion oversteken, bij jou horen, zich zelfs in ketens bij je melden (nota bene, het Egypte dat naar Israëls besef slaven in ketenen placht te slaan!), en mét hun respect voor Sion in gebed tot uitdrukking brengen dat de God van Israël ook hún God zal zijn (vs. 14). U herinnert zich misschien, dat we aan het Jesajaboek ook het grote visioen te danken hebben waarin alle volken optrekken naar de tempel in Jeruzalem, waar ze hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen (Jes. 2:1-5) – en als we het al vergeten waren, hebben we het ons zojuist al zingend weer te binnen gebracht (Lied 447). Dit is droom, dit is utopie, menen we. Zouden ooit ándere verdrukte volken aan Israël ook hun voorstelling van een eeuwig vrederijk hebben ontleend? Nu ja, waarom zou het christelijk vooroordeel juist zijn, dat Israël eigenlijk geen missie kent? Ja, waarom zou het toén niet gekund hebben, als het in later eeuwen naar we weten wel degelijk is gebeurd? Maar al zou Israëls visioen maar in bescheiden mate ook door anderen zijn gedeeld, een visioen roept ook een nieuwe werkelijkheid op, te mooi om niet waar te zijn (zoals verzetsman Henk van Randwijk het uitdrukte).

In een volgende teksteenheid, die van de verzen 15 tot 17, kunnen we het ons nu zo voorstellen dat de profeet het woord neemt. Hij reageert op de verschillende partijen in het tableau, en wijst elk hun plaats. Eerst sluit hij zich aan bij de drie Afrikaanse volken (vs. 15): ja, terecht bidden zij tot de Heer, de God van Israël. Weliswaar is hij een God die zich verbergt, maar hij verbergt zich met een doel: Hij smeedt namelijk, nog in de dagen van verdrukking van de in ballingschap gevoerde volken, een plan om zijn eigen volk én de andere onderworpen volkeren te bevrijden. Hij verbergt zich zolang het plan nog niet tot uitdrukking kan komen, en Hij treedt uit de verborgenheid wanneer Hij zijn bevrijdend handelen kan voltrekken. Deze bevrijding verricht Hij aan Israël, maar wel in contrast met het verdrukkersvolk van Babel zelf, dat heel andere Goden tevoorschijn haalt. Handwerkslieden maken tekeningen en aan de hand van die tekeningen worden godenbeelden in processie door de straten van Babylon gevoerd: deze goden worden geacht tegenwoordig te zijn waar hun beeld tegenwoordig is. Maar dat is een geweldige misvatting. Beeldverering is zo oud als de mensheid, en in onze cultuur ook weer alom tegenwoordig. Het mooie plaatje wil verleiden om op de makers te vertrouwen, maar vroeg of laat vallen zij door de mand, komen bedrogen uit en zullen schaamte voelen om hun massaal bedreven bedrog (vs. 16). Tegenover die illusie van onmiddellijke zichtbaarheid van het voorwerp van aanbidding verschijnt de sprekende God van Israël, die zich verbergt totdat Hij zijn belofte ook wáármaakt in daden van bevrijding. Zo komt Israël niet bedrogen uit, weet zich niet beschaamd, en ervaart de dag van bevrijding als een dag die welhaast eeuwig duurt (vs. 17).

En dan komt, nadat de profeet zijn rol in het hele gebeuren heeft aangewezen, vanaf vers 18 de Heer, de God van Israël, zelf weer aan het woord. Hij beaamt wat de profeet over hem heeft gesproken en Hij doet dat door te herinneren aan zijn scheppingswerk. De daad van de Schepping en de daad van bevrijding liggen hier vlak bij elkaar. Door zijn woord heeft Hij in een situatie waar het tohoe-wa-bohoe heerste, het niet-zijn van woestenij, van chaos, van woest-en-ledig, omgevormd tot een aarde-onder-de-hemel, een land waarop planten, dieren en mensen kunnen wónen (vs. 18, vgl. Gen. 1:2.9-13): zo kunnen de ballingen nu terugkeren naar het land, het land van belofte, waar deze Bevrijder-God in vrijheid gediend kan worden, door zijn eigen volk en door de volkeren die eveneens door het profetische vrijheidsvisioen worden aangetrokken (vs. 18). En parallel daaraan, geschetst in de woorden van de eerste naast die van de derde scheppingsdag: Hij is de God die door zijn woord de mistige duisternis die aanvankelijk over de baaierd hing verdreef door te spreken: ‘er zij licht!’, en door het licht te scheiden van de duisternis (Gen. 1:2-5). Dus, mocht iemand het profetisch woord dat Hij ‘een God is die zich verbergt’ zó willen opvatten dat Hij iets te verbergen heeft, dat Hij zich ergens zou ophouden in een mistige sfeer, dat Hij heimelijk en niet publiekelijk voor allen zichtbaar zijn daden stelt, dan maakt Hij, de Heer, op niet mis te verstane wijze duidelijk waar Hij staat: wanneer Hij scheppend spreekt, dan zijn daar geen duistere praktijken, maar dan heerst daar een orde van gerechtigheid, dan is daar sprake van het rechte, van billijk bestuur (vs.19).

Kijk, en dit is dan een geschikt punt om terug te komen op de bezettingsjaren. Die vijf jaren duurden lang, voor degenen die ze moesten doormaken in bezet gebied onverdraaglijk lang. En om bevrijding te bereiken was de illegaliteit – nu ja, niet: noodzakelijk, in zoverre de bevrijding kwam door Stalingrad en Normandië, door de geallieerde legers, bijgestaan door die paar aanslagen en sabotageacties van de ondergrondse, maar toch, voor het moreel van de Nederlanders die niet met de bezetter heulden, voor het blijven wéten waar het in deze strijd uiteindelijk om ging, waren de woorden, de pamfletten en dan ook de hulpvoorzieningen en de gewapende acties van de illegaliteit wel degelijk noodzakelijk. Om het geloof in een goede afloop overeind te houden, kón het niet zonder. En zo was het ook in Babel: de God van Israël verborg zich voor een tijd, de plannen die hij smeedde verkeerden nog in het verborgene, maar ze waren nodig om te kunnen uitlopen op het doel, op de dag van de bevrijding, waarop zijn bedoelingen ondubbelzinnig en zonder enige duisterheid aan het licht zouden komen.

We weten: in de oorlog werden kerkdiensten weer intensiever bezocht. Velen ervoeren het zo, dat daar een waarheid hardop of in elk geval in toespelingen gezegd kon worden, die in het publieke leven overigens verzwegen moest blijken. En waarom was dat zo? Wat kregen kerkgangers dan te horen? Welnu, juist dit: dat de God van Israël, uitgerekend de God die een God van Joden was voordat er van christenen in de expliciete zin van het woord ook maar sprake was, een God is die zich inzet voor een bewoonbare aarde onder de hemel, een bewoonbaar land, en dus niet een land dat in honger, verdriet en stil leed ten onder dreigt te gaan; en dat dit óók een God is, die instaat voor een ‘orde van gerechtigheid’, die instaat voor ‘billijk bestuur’, kortom voor al die zaken die in moderne, niet direct in Bijbelse taal, heten: rechtstaat, democratie, bestaanszekerheid, veiligheid, vrede. Van ons uit misschien een visioen, maar van de God van Israël, de ‘Jodengod’ zelf uit gezien: de inhoud die Hij met zijn Woord daadwerkelijk tot stand brengt. Het lied van Ad den Besten, dat hij bij gelegenheid van veertig jaar bevrijding schreef en dat we straks zingen (Lied 709), vat aan het eind van de eerste strofe de les die de gemeente uit de oorlogsjaren heeft getrokken dan ook kort en krachtig samen: Gods vijanden (dat zijn de vijanden van Israël, Gods eigen volk), zij vergaan (Ps. 92:10)![2]

Nu is in de naoorlogse tijd in allerlei kringen de tendens versterkt, om niet te spreken van een God-die-zich-verbergt, maar van een ‘verborgen God’.[3] Dat is dan een God, tot wie we eigenlijk geen toegang meer hebben, die zich ergens in een hogere sfeer zal ophouden, maar voor ons ontoegankelijk is. Daarmee hangt dan samen, dat het scheppen van een bewoonbare aarde, het instaan van een orde van gerechtigheid, de mensenrechten, het visioen van de berg Sion waar zwaarden omgesmeed worden tot ploegscharen niet meer worden gezien als daden van een, immers toch onbekende en onkenbare, God, maar als een diep verlangen dat opgeslagen ligt in diepere lagen van onze eigen ziel. Het is dan onze projectie, onze illusie. Maar wat dan te doen, wanneer al die waarden, zoals we nu meemaken, weer onder druk staan, als de rechtsstaat, de democratie dreigen te worden afgebroken? Waarin zijn we dan teleurgesteld, bedrogen uitgekomen? In feite dan toch voornamelijk in onze eigen idealen, die moeilijk houdbaar blijken! Maar, goede vrienden, daarmee redden we het niet. We komen hier niet samen omdat we geloven in onze idealen, maar omdat we geloven (soms, even…) in die God, die met heel zijn wezen zélf zich inzet voor het scheppen van het bewoonbare land in recht en vrede. Met minder dan met deze God kunnen we niet toe, zo moet ik u verkondigen; vandaag speciaal, maar welbeschouwd alle dagen van ons leven.

Nu had ik toegezegd ook nog iets te zeggen over de evangelielezing van vanmorgen. Ik doe dat kort, neem er maar één aspect uit, maar denk toch wel dat dit aspect op de 5e mei niet onbesproken kan blijven. Jezus zegt: ‘Niemand heeft grotere liefde dan wie zijn ziel inzet voor zijn vrienden’ (Joh. 15:13). Onder vrienden onderling, die geen dienstknechten meer zijn (vs. 14), heerst de gave en de deugd van de agapè, de onvoorwaardelijke inzet voor elkaar, je kunt met een moderner woord ook zeggen: de solidariteit, zoals deelnemers aan een werkstaking elkaar niet laten vallen in gezamenlijke nood en bij een gezamenlijke dreiging. Maar waarom geldt dit nu onder ‘vrienden’? Aristoteles, de antieke filosoof, zag vriendschap als een vrije keuze van leden van een vrijwillige elite. Plato zei eerder: vrienden zoeken samen naar de waarheid – maar niet alle mensen doen dat. Een vriendenkring heeft dus iets geslotens. En dat lijkt me bij Johannes ook wel het geval. Denk bij contrast eens aan het Lucasevangelie: “als je een gastmaal houdt, nodig dan niet je vrienden of verwanten uit; van hen krijg je er namelijk misschien een tegenuitnodiging voor terug. Nee, nodig bedelaars, misvormden, kreupelen en blinden uit, want zij kunnen helemaal niets terug doen” (ong. Luc, 14:12-14). Of Paulus: “Christus is voor ons gestorven toen wij zondaars waren … toen wij vijanden waren zijn wij met God verzoend door de dood van zijn Zoon…” (Rom. 5:8b.10a). Elders doorbréken evangelisten en apostelen dus juist de gesloten kring van de vriendenkring in hun boodschap. Johannes doet dat dus niet. Nu kan je denken dat dit is omdat hij onder vriendschap misschien iets anders verstaat dan bijvoorbeeld Lucas. Maar ik denk dat er iets anders aan de hand is. In het Johannesevangelie proef ik namelijk, als gezegd, de reuk van een illegaal genootschap, een kleinere kring die van alle kanten door vijanden, door ‘de wereld’ bedreigd is. En dan is verraad dodelijk. Hier in de Zaan bent u een paar jaar geleden opgeschrikt door de biografie van Erik Schaap over de communistische verzetstrijdster Franci De Munck-Siffels die, uit woede over haar partner die een relatie was begonnen met haar zuster, zijn onderduikadres aan de Sicherheitsdienst verraadde en zo tenminste honderdvijftig illegalen en joden aangaf, van wie er tientallen onder het vuurpeloton of in de gaskamers eindigden.[4] Kijk, dat dreigde ook in de vriendenkring rond de ‘leerling dien Jezus liefhad’ (Joh. 13:23 e.a.). Wel is de bevrijding al aanwezig, omdat Jezus is opgestaan en het leven van de eeuw-die-komt in hem, en in hem ook voor zijn verkorenen (vs. 16), al is begonnen, maar toch staat het openbaar worden van de ‘orde van gerechtigheid’ nog uit (Joh. 5:28). De nú illegalen vormen de kiem van het nieuwe leven, maar dat moet nog voor allen zichtbaar worden. Daarom moeten wij bidden voor allen, die het wagen in benauwde omstandigheden hun ziel in te zetten voor hun vrienden. Daarom roept juist de Bevrijdingsdag erom, voor verzetsmensen op vele plaatsen in deze wereld te bidden, en voor onszelf, als we de boodschap van die mensen dreigen te verraden en de vrijheid in Christus inruilen voor een verkeerd begrip van vrijheid. Laten we van dat laatste, tegen de verkeerde neigingen van ons hart in, nu zingen (Lied 709).


[1] Vgl. Pieter Lugtigheid, De terugkeer van Jhwh’s Dienaar. Jesaja 44-46 als betoog diss. VU, 2010.

[2] K.H. Miskotte, Gods vijanden vergaan. Predikatie uitgesproken in de dankdienst bij de bevrijding van Nederland in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op woensdag 9 mei 1945, Ten Have.

[3] Voor het nu volgende herinner ik aan Martin Buber, Godsverduistering, vertaald door K.H. Kroon, Utrecht 1954.

[4] Erik Schaap, De verraadster. De verzetsvrouw die overliep, Alfabet 2022.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie