Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en verkondiging in de dienst van de Oude of Sint Nicolaaskerk, Amsterdam op zondag 4 juli 2010
Schriftlezingen: Ezechiël 16:22-28; Romeinen 6:1-14; Lucas 9:28-36
Goede vriendinnen en vrienden,
‘Heb je wel eens een Romeinen 6-ervaring doorgemaakt?’ Ik moet eerlijk bekennen dat ik van die uitdrukking – ‘Romeinen 6-ervaring’ – nog nooit gehoord had, tot ik twee jaar geleden een synoderapport onder ogen kreeg over ‘doop, doopgedachtenis en doopvernieuwing’ waarin ze voorkwam; en vervolgens leerde navraag bij studenten me dat ik wel erg ver van de wereld, althans de religieuze wereld was dat ik niet van haar op de hoogte was. In bepaalde kringen wordt ze als heilsnoodzakelijk beschouwd: zonder deze ervaring kun je je nog niet volledig in de Heer gevoelen. Zo vormt ze een argument ook voor niet weinigen die als kind een doop hebben ondergaan om zich te laten ‘overdopen’ – zegt de buitenstaander of de vertegenwoordiger van de meer gevestigde kerken dan –, om zich te laten dópen, met de enige echte doop, zeggen de betrokkenen zelf. Want wat is een doop, als ik niet wéét wat ik doe, als ik niet met mijn volle bewustzijn en onderbewustzijn erváár wat ik onderga? De synode gaat zo ver natuurlijk niet; we houden ons in de kerk per slot van rekening als het even kan netjes in het midden. De ‘Romeinen 6 ervaring’ alsnóg willen ondergaan als dóóp zou een ontkrachting en ontkenning zijn van de kinderdoop, en dat kan niet vanwege belijdenis en kerkorde. Maar een bevestiging van die eens voltrokken doop, een rite ter gedachtenis daaráán, en ook handelingen om de behoefte tot vernieuwing ervan tegemoet te komen, vanuit een nieuw verworven authenticiteit, dat moet kunnen – als er maar niet te veel water bij wordt gemorst, want dan gaat het toch weer op een doop of her-doop lijken… ‘De ervaring van Romeinen 6’, zo vervolgt onze hoogheilige kerkvergadering, ‘als ervaring die gegeven is met de doop, voltrekt zich in het leven van het geloof, of dat geloof nu geleidelijk groeit, of na een duidelijke bekeringservaring opbloeit.’ Die ervaring ís er dus, alleen, ze is er een leven lang en hoeft niet te worden afgedwongen.
Nu ja, we laten verder alle synodale overwegingen en diplomatieke bewegingen achter ons en wenden ons tot de uitleg van de schriften. En we vragen: spreekt Romeinen 6 van een ervaring? En zo ja: in welke zin dan?
Er zijn geleerden die de eerste vraag bevestigend beantwoorden. Zij verwijzen dan naar die godsdienstige groeperingen in de oudheid, die samenkwamen voor het meebeleven van zogenaamde ‘mysteriën’. Er zijn tal van plekken gevonden, bijvoorbeeld onder latere kerkgebouwen, soms niet eens ver weg van de christelijke ondergrondse plaatsen van samenkomst, waar zulke riten werden voltrokken van inwijding in bepaalde geheimenissen. Die geheimen waren dan dikwijls vastgelegd in (voor de buitenwacht verzegeld gehouden) geschriften waarin de mythe van een godheid werd beschreven, bijvoorbeeld van Attis, Adonis of Osiris. In de mythe wordt verteld van een aanleiding, waarom de Godheid moest sterven, verscheurd worden, de onderwereld ingaan, maar dan ook van een vervolg, waarin deze weer triomferend bóven kwam, en in de rite werd dit geheim van dood en leven intens na-voltrokken, mee-gemaakt: je ondergaat het sterven van de godheid, je beleeft de overwinning van het leven, en door heel deze beweging heen geef je expressie aan, vier je, belijd je het grote geheim van alle tijden en plaatsen, het geheim van dood en leven. Wat het vroege christendom in de hellenistische wereld ook zo’n mysteriegodsdienst, en is de Christusmythe ook zoiets als een Attis-, Adonis- of Osirismythe? Er zijn altijd wel groepen aan de rand van de christenheid geweest die het beweerd hebben. En de evangelischen die zo hevig naar de ‘Romeinen 6-ervaring’ verlangen, bevestigen deze bewering in zekere zin, hoe nadrukkelijk ze zich ook van alle heidendom zeggen te distantiëren.
Hoe dan ook, de herinnering aan de mysteriëngodsdiensten helpt ons, onze vraag aan te scherpen. Niet alleen: spreekt Romeinen 6 van een ervaring? Maar preciezer: spreekt dit hoofdstuk van een ervaring in déze zin: is de christelijke doop vergelijkbaar met een ritueel van inwijding in het eeuwige geheim van dood en leven met de godheid mee, zoals ook anderen hun rituelen daarvoor kennen? Laten we ons wenden tot de tekst.
Aan het begin van dit hoofdstuk herhaalt Paulus, als een echte retor, een vraag die hij al weer eerder in zijn betoog heeft laten opkomen (Rom. 3:7-8), en die de hoorder van zijn betoog vooral even goed wakker moet maken. Er zijn, heeft hij net uiteengezet, twee machtsstructuren in de werkelijkheid die niet met elkaar te verenigen zijn. Hij noemt ze zonde en genade. En nu jij, mens. Jij maakt deel uit van die machtsstructuren, je bent er in betrokken, je staat er middenin. Maar hoe dan? En waar sta je dan? ‘Wat zullen wij zeggen?
“Laat ons toch bij de zonde blijven, opdat de genade alleen maar groter kan worden?”’ (vs. 1) Maar even in de oude macht blijven, om de nieuwe macht des te sterker zijn overmacht te laten betonen? Mè genoito! Onzin! Absurd! ‘Laat dat niet gebeuren!’ ‘Wij die aan de zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in haar leven?’ (vs. 2). Als zich echt een nieuwe macht aan ons heeft voorgedaan, dan is het toch ondenkbaar dat we ons niet niet in het machtsbereik daarvan zouden willen bewegen?
‘Of weten jullie niet?’ – echt zo’n frikken-uitdrukking: ‘jullie weten toch wel…’; en dan volgt een verwijzing naar, een herinnering aan de doop als in haar zin en strekking op haar beurt verwijzing naar dood en opstanding van Christus. Om hier de verbanden goed te leggen, lijkt het me van nut eerst nog maar eens stil te staan bij, te refereren aan het wijdere verband, bij het spreken over Christus in de voorgaande onderdelen van de Romeinenbrief, die hier de achter ons liggende zondagen ook hebben geklonken.
Het apostelschap van Paulus, dat weten we, is ontsprongen aan een gebeuren. De vervolger van de messiaanse gemeente werd plots geconfronteerd met een flits van inzicht dat hem geheel en al uit zijn tot dan toe gevolgde koers slingerde (Gal. 1:16). De stilering van het verhaal zal aan de kunde van Lucas als schrijver toe te schrijven zijn, maar het motief vind je ook in de overgeleverde brieven van Paulus zelf. Er klinkt de stem van de messiaanse gestalte die hij nu juist aan het vervolgen was: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’ (Hand. 9:4). Het is de stem van de opgestane: het slachtoffer lééft, bleek niet kapot te krijgen. Maar het is wel het sláchtoffer dat is opgestaan: de vermoorde Messias confronteert de moordenaar met de door hem begane daad. Dit gebeuren, deze confrontatie, bewerkt dat Saul, de dader, een ingrijpende verandering doormaakt en van een vervolger van alles wat naar hij meende de Joodse identiteit bedreigt, wordt tot een ‘dienaar van de verzoening’ (2 Kor. 5:18), die Jood en heiden, deze en gene, dader en slachtoffer in een nieuwe messiaanse werkelijkheid naar elkaar laat luisteren, zich aan elkaar laat veranderen. Die verzoening betreft dan geen vaag ideaal, geen zweverig perspectief, maar een gebeuren: precies dat gebeuren dat hemzelf omver heeft gekegeld. De gekruisigde die opstaat, toen en daar na Pesach te Jeruzalem, maar niet alleen toen en daar, want in een en dezelfde beweging ook in dat gebeuren aan hem op de weg naar Damascus: daar verschéén het aan het kruis gehangen slachtoffer, het object van gerechtelijke moord dat tot subject werd en in een en dezelfde beweging ook Paulus opriep subject te worden, zich door dit gebeuren te laten bepalen, in zijn leven de consequenties van dit gebeuren op zich te nemen.
Welnu, het voorafgaande vijfde hoofdstuk is de plaats in deze brief aan de Joden en heidenen te Rome waar Paulus aan dit gebeuren herinnert. ‘Toen we nog vijanden waren (van deze messiaanse werkelijkheid) werden wij verzoend door de dood van de zoon, en des te meer worden we, nu we verzoend zijn, gered door zijn leven’ (Rom. 5:10). Katallagè, het Griekse woord voor ‘verzoening’, is letterlijk: ruil. Dader en slachtoffer wisselen van plaats, onherroepelijk. De confrontatie met de vermoorde zoon werkt verzoenend, verlichtend, als verlaten van een vaste positie: nu je de door jou vermoorde mens zelf in het gezicht hebt gezien, kun je die hele moordenaarsgeschiedenis achter je laten – en de achterzijde daarvan, welbeschouwd veel meer dan dat, is: je hebt een leven vóór je, een heilzaam leven!
En nu dan, met deze woorden uit het voorgaande weer teruggeroepen in ons bewustzijn, de uitspraken in het zesde hoofdstuk over de doop. Blijkbaar heeft de doop betrekking op het genoemde gebeuren. Maar hoe heeft het dat? En is die doop wellicht zélf het gebeuren?
‘Of weten jullie niet / dat wij allen, die op Christus Jezus gedoopt zijn, / op zijn dood gedoopt zijn?’ (vs. 3). Dopen is dopen óp, in de richting van – vaak heet het ook ‘(dopen) op de Naam van (Messias Jezus)’. Het is dus een handeling die wijst naar iets wat het zelf niet is. Daarmee geef ik meteen al antwoord op de het laatst door mij opgeworpen vraag: volgens mijn inzicht is de doop volgens Paulus niet het gebeuren zélf, maar signaal van het gebeuren, herinnering aan het gebeuren, uitbeelding van het gebeuren ook wel. Dat wat uitgebeeld wordt, dat daar waarheen deze handeling verwijst, is de Christus oftewel zijn dood: dat is immers de ene kant van wat wél het beslissende gebeuren is.
‘Begraven zijn wij dus met hem, door die doop-in-de-dood’ (vs. 4a). Christus is in de dood gedoopt, een kopje onder gegaan toen hij een kopje kleiner werd gemaakt: dat was het beslissende gebeuren. En wij zijn met hem mee: opvallend nu dat er niet staat: ‘(…) in de dood ondergegaan’, maar ’begraven’. Een begrafenis vindt plaats nadát iemand gestorven is, als bevestiging, aanvaarding van het sterven en als eerbetoon aan de gestorvene. De doophandeling heet hier zo’n begrafenis: je stelt vast, je staat stil bij, je respecteert. Maar je voltrekt niet de dood zelf nog eens, onder het beslag waarvan je nu juist staat, onder de indruk waarvan je nu juist bij het graf samenkomt. Je werpt een blik in dit graf en stelt vast: kijk, daar ligt hij, die oude Adam… (Rom. 5:12v.v.).
Maar daar blijft het niet bij. Er waren immers twee zijden aan het gebeuren: het ombrengen van het slachtoffer én diens herkregen zeggenschap. Er zit een richting in het gebeuren: van de moord, naar een leven dat het moordenaarsbestaan achter zich laat. Daarom: ‘(we zijn met hem begraven) met de bedoeling dat, net als Christus is opgewekt uit (het gebied van de) doden door de glorie van de Vader’ (vs. 4b1) – en nou zou je verwachten: ‘ook wij zo zouden worden opgewekt’. Dat zou mooi symmetrisch zijn, zou evenwicht aanbrengen in de redenering, en zou eenheid scheppen: met hem kopje onder, met hem weer boven komen. Maar zo staat het er net niet. Er staat: (het is de bedoeling dat, net als Christus is opgewekt uit doden,) ‘ook wij zo in een vernieuwd leven zouden wandelen’ (vs. 4b2). Die ándere zijde van het gebeuren, die opwekking van de vermoorde Messias, heeft niet tot implicatie dat wij al mee met hem zouden zijn opgewekt, maar heeft als effect dat in ons een nieuw subject-zijn, een nieuw handelen wordt vrijgemaakt, losgemaakt, een ‘wandelen in een vernieuwd leven’. Weten van verzoening als beslissend gebeuren leidt tot een praxis van verzoening in jouw trouw aan dat gebeuren. Wandelt dan in die trouw: daar gaat het Paulus om.
‘Want voor zover wij met hem meevergroeid zijn in de gelijkenis aan zijn dood, moeten wij dit ook [aan die] van zijn opstanding zijn’ (vs. 5). De doop, als gelijkenishandeling van onderdompeling in het doodswater, herinnert aan het einde, het voorbij-zijn van de oude Adam, de mens als vervolger – en wat herinnert dan aan opstanding, nieuw leven? Wat is de gelijkenis van de messiaanse opstanding? Dat moet dan dus een handelwijze zijn, een manier van leven, een tot stand brengen van vernieuwing, een leven uit verzoening tot verzoening.
Ik kom tot een balans – op dít punt van de uitleg van de tekst, omdat van hier af de doop daarin helemaal niet meer voorkomt, en ik me ernstig afvraag of die doop in het vervolg nog wel een rol van enig belang speelt.
We vroegen: ‘is er in deze tekst sprake van een “Romeinen 6-ervaring”? en zo ja: in welke zin?’ Nu, de laatste vraag kan vervallen, want ik ben geneigd de eerste ontkennend te beantwoorden. Romeinen 6 spreekt niet van een doopervaring, waarbij je in je doop de kruisiging en de opstanding van Christus nog eens opnieuw helemaal uiterlijk en innerlijk beleeft. Of, tot sommige geleerden gezegd: Romeinen 6 is géén mythologische tekst bij een inwijdingsrite van een mysteriëngodsdienst. De verrichting van de doop, waarop hier teruggeblikt wordt, vindt plaats óp, in de richting van Christus, verwijst naar het verhaal van de moord op hem, als het slachtoffer dat de moordenaar confronteert met de noodzaak van omkeer. Op de wijze van een begrafenis is de doop een rituele uitbeelding, die de dood, in dit geval die van de oude mens, bevéstigt. Toen, daar heeft het gebeuren plaatsgevonden, dat in zijn uitwerking een actueel gebeuren blijft. De doop op zichzelf is dat gebeuren niet. We denken aan de grote Herman Friedrich Kohlbrugge, die in zijn eeuw ook al overhoop lag met de evangelischen, en die op een vraag uit hun kring wanneer, op welk moment hij dan wel was wedergeboren, antwoordde: ‘Op Golgotha’. Toen en daar, niet in mijn beleven, is iets beslissends gebeurd, en wat toen en daar gebeurd is, is heel wel bij machte ook nu mijn engagement op te roepen en aan te drijven.
Vervolgens is er ook die andere zijde van het ene gebeuren: de opwekking van de vermoorde Messias als uitdaging aan zijn vervolger. Welnu, ook met die andere zijde vindt geen vereenzelviging plaats, geen mee-opgewekt-worden, doch van zíjn opstanding gaat een uitdaging uit aan ons leven: de opdracht te wandelen in een vernieuwd leven. In de eerste Petrusbrief wordt ergens van de doop gesproken als van ‘een bede tot God om een goed geweten door de opstanding van Christus’ (1 Petr. 3:21). Die uitdrukking past ook uitstekend bij Romeinen 6. De doophandeling – gedacht als een mondige, volwassen handeling: dat is wel weer het gelijk van de wederdopers van alle tijden – is een gebedshandeling: je vraagt om en je werkt aan een goed, een goed functionerend geweten, dus je doet iets aan je geweten, je laat je geweten wekken, om je te verzoenen met die broeder of zuster die iets tegen je heeft.
Over het vervolg van de tekst zal ik kort zijn. In het licht van het gezegde kan, zo vermoed ik, de rest van de puzzelstukje wel op zijn plaats vallen.
‘Dit wéten wij…’ (vs. 6). Ook opvallend. Niet: dit ‘ervaren’ wij, maar: ‘dit weten wij’, zoals eerder: ‘weten jullie niet?’ (vs. 3) en later: ‘in de wetenschap dat…’ (vs.9) en ‘je moet jezelf rekenen als…’ (vs. 11). Paulus roept iets in het bewustzijn, geeft iets te denken. En dan gaat het hem niet om het bewustzijn zelf, als plaats waar je je een ervaring te binnen brengt, maar om datgene waarvan je je in dat bewustzijn bewust moet worden: de confrontatie met de vermoorde Messias als een voor het leven beslissend gebeuren.
‘Dit weten we: de oude mens is mee gekruisigd… het lichaam van de zonde is buiten werking gesteld ..’ (het is er nog wel, maar het wérkt niet meer!), met meteen al weer die op levensvernieuwing gerichte strekking: ‘… om ons niet langer knechten van de zonde te laten zijn’ (vs. 6).
Dan: ‘we stierven met Christus… we gelóven dat we met hem zullen leven’ (vs. 8). Let wel: we geloven dat. Het is dus nog niet zo ver, ook niet door een doopbelevenis, ook niet door een ‘in hem zijn’. Het staat uit. En juist omdat het uitstaat, is het een perspectief dat de opdracht met zich meebrengt op nieuwe wijze in het leven te staan.
Dan: op Christus, die aan de zonde gestorven is, heeft de macht van moord, vervolging, zonde geen greep meer – en dus kan zijn leven geheel aan de toekomst gewijd zijn – en daarom kunnen jullie, levend vanuit dat beslissende gebeuren, die doodswereld beschouwen als in beginsel ver en definitief áchter je gelegen (vss. 10-11).
En dan nog het slotgedeelte: daar is iedere terugblik op het gebeuren wel verondersteld, maar met zoveel woorden afwezig, en daar rest slechts de oproep tot het nieuwe leven. Van de aantonende wijs gaat de apostel nu over op de gebiedende wijs: laat de zonde niet heersen in je lichaam / gehoorzaam niet langer aan verkeerde verlangens, / stel je ledematen, je capaciteiten niet langer in dienst van de oude doodsmacht maar in dienst van de gerechtigheid (vss. 12-13).
Want, aldus het krachtige slotakkoord: de zonde, die oude macht, heerst niet meer over jullie, jullie staan immers onder het beslag van de genade (vs. 14), dat is: onder het beslag van die levensvernieuwende, die ruimtescheppende kracht die meekomt met dat gebeuren dat uitnodigt tot het doen van daden van verzoening en gerechtigheid.
In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest