Amsterdamse studentenekklesia Palmzondag 4 april 2004
Heilig vuur of vreemd vuur?
Lukas 12:1; 49-59
Toespraak Rinse Reeling Brouwer
Luk. 12:1
‘Wees op je hoede’. De eerste woorden uit Jezus’ mond vandaag (vs. 1) – en eigenlijk al zijn woorden – roepen een sfeer op van bedreiging en beklemming. Daar is wel de massale toeloop van de duizenden en daar is het attente oor van de leerlingen uit die duizenden, maar daar zijn ook de politieke en religieuze leiders die op hem loeren en hem proberen te vangen op een woord (Luk. 11:53-54): zij zijn als desem in het ongezuurde brood, zegt Jezus, ze verhinderen je om je gereed te maken voor de paasnacht, in haast de vrijheid tegemoet.
Vss. 49-50
‘Wees op je hoede’. Waar komt deze sfeer van bedreiging en beklemming, die van de tekst uitgaat, vandaan? Ik roep daartoe graag in herinnering, wat in het kader van de voortgaande lezing van het evangelie naar Lucas die jullie in de ekklesia een jaar lang beproeven, Alex van Heusden hier een aantal weken geleden heeft opgemerkt bij het begin van het volgen van het zogenaamde ‘reisverhaal’ bij Lukas. Het valt in de maandbrief na te lezen. Tijdens de Joodse opstand tegen Rome, die tegelijk ook een Joodse burgeroorlog was, in de jaren 66 tot 70 rukten guerillatroepen uit Galilea op naar Jeruzalem, voor een wreed, bloedig en uiteindelijk rampzalig afgelopen strijd. Het evangelie is naar alle waarschijnlijkheid geschreven onder de indruk van dat verbijsterende geweld, en de beschrijving van de tocht van Jezus van Galilea naar Jeruzalem, die hier vele hoofdstukken bij Lukas in beslag neemt, is tegen deze historische Galilese veldtocht aangelegd. De ene veldtocht lijkt er de andere, en toch gaat het net weer helemaal anders toe. Ofwel: de – wat we dan noemen – ‘zelotische’ optie, waar de radicale vleugel van de Farizeese stroming voor koos, is aan de Jezus-volgens-Lukas bekend en hem ook present tot in de naaste kring van zijn medewerkers – en toch gaat hij er niet in mee, net niet. Aan het begin van zijn tocht – dat staat geschreven tegen het einde van hoofdstuk 9 – stellen de ‘donderzonen’ Jakobus en Johannes voor, om over een hem onwelgezind Samaritaans dorp vuur uit te hemel te laten neerdalen, teneinde dat te verteren (Luk. 9:54). Dat voorstel behelst een regelrechte herhaling van een stunt die de profeet Elia ooit had uitgehaald: toen de koning van Samaria (een ‘Samaritaan’ van eeuwen eerder dus) in wanhoop over zijn ziekte de afgod Baäl-Zebub wenst te raadplegen en Elia hem daartegen waarschuwt, werden keer op keer de boden die hij op de profeet afzond door vuur uit de hemel getroffen, want hij luisterde niet naar de profeet (2 Kon. 1:10.12.14). Jezus wijst dit voorstel van de ‘donderzonen’ af en bestraft hen. Hij wil dus op dat ogenblik nadrukkelijk niet weten van een vereenzelviging met Elia, die ook een ‘ijveraar’ heet ofwel een ‘zeloot’ (Luk. 9:55; vgl. 1 Kon. 19:10). Hij kiest niet voor de confrontatie, maar houdt welbewust de mogelijkheid open van verrassingen van een ándere verhouding tot de Samaritanen, een ándere omgang ook verder met de tegenstellingen die het volk verdelen. Daarin is Jezus trouwens niet de enige; ook Joodse leraren later in de Talmoed uiten zo hun twijfel, of Elia soms niet te ver is gegaan in het vuur van zijn geloofsijver. Maar daarmee zijn we, als leerlingen van Mozes en de profeten, van de kwestie niet af. Van Elia staat immers in de schriften geschreven en kan Jezus ermee volstaan, zich van hem te distantiëren?
Ik laat nu veel liggen in dat lange 12e hoofdstuk uit het evangelie dat ons vanmorgen ter lezing gegeven is en spring meteen naar dat lastige 49e vers, waar we uit Jezus’ mond horen: ‘Vuur ben ik komen werpen op de aarde’. Ik lees dit woord als een herneming door Jezus van deze kwestie die vanaf hoofdstuk 9 nog open staat, de kwestie van zijn verhouding tot de profeet Elia. Goed, we hebben gezegd en we komen daar niet op terug: ‘nicht diese Töne’, niet het vuur uit de hemel halen om dat jouw tegenstanders te laten uitbranden, uitroken, niet deze taal, de taal van Bin Laden en van zijn griezelig op hem gelijkende tegenpool Bush. Maar zijn we daarmee van het hele fenomeen van het ‘vuur’ af? en: zijn we daarmee van de vraag naar onze verhouding tot de krachtige profetische traditie van een Elia af? Ik dacht het niet. Of, wat belangrijker is: Jezus dacht het blijkbaar niet. Waar een beweging is, waar hartstocht is, waar ijver is, waar – het hoge woord moet eruit – godsdienst is, daar kan het niet anders of er is ook vuur. Vuur dat verwarmt, dat in gloed zet en enthousiasmeert, maar dat ook zo maar kan uitslaan in een levensgevaarlijke en nietsontziende brand.
In de Schrift van Israël heeft het vuur in de kern van de zaak te maken met het altaar, als het centrum van de godsdienst. Wanneer de plaats voor het brandoffer bij de tent in de woestijn door mensen in gereedheid is gebracht, dan daalt er vuur uit de hemel om het offervlees in vlam te zetten, en dat gebeuren wekt volgens de thora een enorm enthousiasme op (Lev. 9:24). En datzelfde gebeurt nogmaals bij de inwijding van de tempel door koning Salomo: de hemel zelf verleent daar haar goedkeuring aan dit godshuis door dat offer, die menselijke beweging naar omhoog, in vuur en vlam te zetten en dus te aanvaarden (2 Kron. 7:1). Jawel. Ook de godsdienst van Israël wordt aangedreven door een vuurgloed, zowaar als de Eeuwige die zich aan Israël verbindt zelf een ‘verterend vuur’ heet (Dt. 4:24). Maar dan ook, juist in déze godsdienst kan het zo maar mis gaan. De thora vertelt dat op schokkende wijze, door de vermelding dat meteen na het eerste hemelse vuur op het altaar de priesterzonen, Nadab en Abihu, denken: ‘dat kunnen wij ook’, en vreemd vuur voor het altaar brengen, waarmee ze zichzelf en het hele volk in het grootste gevaar brengen (Lev. 10). Godsdienst, elke godsdienst, ook deze godsdienst, is bloedlink en uiterst riskant. Israël weet daarvan. Daarom heeft het de omgang met het vuur ook sterk gereguleerd en het vuur door tal van geboden als het ware op afstand gehouden. ‘Niet te allen tijde’ (Lev. 16:1), zo staat geschreven, mag één mens, de hogepriester, ingaan tot het altaar. Houdt het in de perken, spéél niet met vuur, brandt je er niet voortijdig en onnodig aan.
In de columnistendebatten – of columnistenoperettes – van de weken die achter ons liggen heeft het woord ‘godsdienstkritiek’ dikwijls geklonken. De rechtsfilosoof Paul Cliteur heeft het zelfs zo ongeveer voor zichzelf geclaimd en acht het recht op het uitoefenen van zulke kritiek in groot gevaar. Hoe dat ook zij, ik meen dat wij, juist wij die uit een zogeheten ‘godsdienstige’ traditie komen – en we kunnen ons er nu eenmaal niet aan onttrekken dat we dat komen –, hem in het goed recht op zulke kritiek volledig bij moeten vallen, of sterker nog: de plicht daartoe moeten bepleiten. De teksten waarbij wij leven spreken immers zelf gedurig van de gevaren van de godsdienst. Maar, dat wil ik er wel bij zeggen: ik betwijfel zeer of er, zoals iemand als Cliteur toch eigenlijk suggereert, een positie buiten deze gevarenzone bestaat, een menselijke bestaanswijze die zich niet aan een dergelijk vuur zou branden. De correctie, die telkens weer moet komen, kan vermoedelijk alleen van binnenuit komen. Ook de kritiek leeft immers van een eigenaardig fel vuur, en ook de criticus zal zich dus moeten afvragen hoe hij of zij omgaat met dat vuur dat hem aandrijft.
Elke godsdienst, of in bredere zin: elke traditie heeft de neiging om te zeggen: bij ons is het heilige vuur, de ware religie, bij die anderen het vreemde vuur, de valse religie. Zó worden we niet verder geholpen. Ik geloof dan ook niet, dat het zo ligt. Als je goed toekijkt, zie je dwars door elke traditie heen – of ze zich nu godsdienstig noemt of niet – een scheidslijn lopen. Ook de traditie van de Verlichting, waar Cliteur zich op beroept, maakt onderscheid tussen superstitie en ware vroomheid, ook Spinoza, ook Voltaire kennen zulk een tweeslag. Het gaat dus niet om ‘wij’ tegen ‘zij’, het gaat bij ons allen om onze zuivere of juist geperverteerde omgang met een oorspronkelijke gloed, die voor een hartstochtelijk leven onontkoombaar is en die tegelijk ook weer datzelfde leven bedreigt en die levensvernietigende krachten kan losslaan.
En dat brengt ons weer terug bij de profeet Elia. U kent wellicht dat indrukwekkende voorbeeldverhaal van zijn strijd met de profeten van de Baäl op de berg Karmel. Nadat het die profeten niet is gelukt om in de grootste extase en met de meest bizarre, typisch religieuze, zelfverwonding de goden van de regen en de vruchtbaarheid op te roepen, bouwt Elia het geruïneerde altaar van Israël aldaar weer op en legt op dat altaar het slachtoffer dat Israël zelf uitbeeldt. Dan slaat het vuur van Adonai neer en verteert de offerande, met zelfs alle water dat Elia op en rond het altaar heeft gegoten daar nog bij (1 Kon. 18:30-38). Ook Elia, bij uitstek Elia kent immers zoiets als een ‘heilig’ vuur, dat voor hem in tegenstelling staat tot het vuur van de Baäl of van welke afgodendienst ook.
Ik zei: Jezus kon zich nu wel distantiëren van Elia, maar daarmee was hij van de vraag die Elia belichaamt niet af. Hier gaat hij in op die vraag. Goed dan: geen vuur uit de hemel halen, geen gewelddadig forceren van het rijk van gerechtigheid. Maar toch wel… vuur…? ‘Vuur ben ik komen werpen op aarde, en wat heb ik nog te meer willen nu reeds het ontstoken is?’ (vs. 49). Jezus komt, zo zei de Johannes de voorloper, om te dopen ‘met de heilige Geest en met vuur’ (Luk. 3:16). Het is niet anders: er gaat een vuurgloed van deze Jezus uit, een gloed van de liefde die niemand blussen kan, hijzelf wel het minst. En daarom is de ‘ijver’ ook in de beweging die hij belichaamt en die hij ontketent onvermijdelijk, ook wanneer dat een andere ijver is dan die van de bijna terroristische of (in dit geval: farizees-) fundamentalistische rebellen. Hij kan zich er zelf ook niet aan onttrekken, gesteld al dat hij het zou willen, ja, hij kan het misschien willen, maar als het erop aankomt wil hij het niet.
En zo horen we ditzelfde ook nog een keer uitgedrukt, nu niet in het beeld van het vuur maar in dat van het water: ‘ik moet gedoopt worden met een doop’ – watervloed naast vuurgloed – ‘en het is mij zwaar te moede tot het zal zijn volbracht’ (vs. 50). Hij wórdt gedoopt. Dat lijkt te wijzen op althans één verschil met de gewelddadige typen van religie: hij oefent het gericht niet over anderen, maar hij laat het op zichzelf neerkomen. Geen onschuldige buitenstaanders zijn slachtoffer van zijn geweld, maar hij neemt de gevolgen van het geweld dat het vuur in hem bij anderen oproept op zich. Ja, zo heeft de christelijke traditie het vaak gezegd. Maar pas op: heeft dit, in datzelfde christendom, niet dikwijls geleid tot een gewelddadigheid naar binnen toe, tot een mensensoort dat, zoals de uitdrukking zegt ‘zichzelf geweld aandoet’: zich alsmaar opoffert, zich helemaal weggeeft, zichzelf vernietigt? De perversie waartoe religie in staat is kan belichaamd worden in een Palestijns zelfmoordcommando: hoever kan ze een mens brengen dat als hij, in de hoogste nood, zijn menselijkheid zo verregaand kan opgeven? Maar, haast ik mij toe te voegen, in de verbeelding van ‘The Passion of Christ’ kan het er even pervers aan toegaan. Wat moeten we met een godsdienstijver, die aan het geweld van de gemiddelde misdaadserie niets toevoegt maar dit wel nog eens religieus verdubbelt? Moeten we in de held die zulk een ijver belichaamt werkelijk geloven? Ik denk niet dat ik naar de film van Mel Gibson toega: een christenmens bezoekt geen gladatiorenspelen.
Nu ja: het komt er dus enorm op aan hoe we het verhaal van Jezus wel en hoe we het niet doorgeven. De verschillen zijn soms subtiel, maar tegelijk vérstrekkend. We spreken van een vuur, doch het is een vuur dat leven zoekt en niet vernietigt; het braambos dat door dit vuur in brand werd gezet bleef ongedeerd (Ex. 3:3)! We spreken van offer, maar dat doen we niet zó dat het slachtofferschap verheerlijkt wordt. We spreken van doop, niet om te verzwelgen in de verdrinkingsdood maar om eruit op te staan. Als het niet meer gaat om een liefdesvuur dat het leven liefheeft, zijn al onze woorden hypocriet, ook al zijn het, heel schriftgeleerd, de woorden van de traditie. Want dat is ‘hypocrisie’, ‘huichelarij’ (vss. 1, 56): de rol die je voorgeven te spelen klopt niet met je praktijken, het toneelmasker dat je draagt stemt niet overeen met je feitelijk handelen. Je belijdt het komende rijk van gerechtigheid en je spreekt van bevrijding – maar in wat je werkelijk aan het doen bent sta je de komst ervan in de weg, bij anderen en bij jezelf. God behoede ons daarvoor!
Nu, dit is hetgeen naar ik meen vanuit de tekst van vanmorgen vooral gezegd moest worden. Rest mij nog de taak, de uitleg van de laatste verzen van ons tekstgedeelte tot een einde te brengen.
Vss. 51-53
We horen: het trekken van de grens tussen zuivere dienst aan God en afgodendienst, tussen valse en ware geloofsijver, heeft sociale gevolgen. Het kan zijn, dat je hierdoor met je naasten in ommin komt. Generaties kunnen met elkaar in conflict komen – ouderen met jongeren, ook jongeren met ouderen –, vriendschappen op het spel komen te staan. ‘Menen jullie dat ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen (– zoals de hemelse boden zongen bij mijn geboorte)? Nee, ik zeg jullie: juist verdeeldheid’ (vs. 51). Ook hier geldt: elk voor heilig gehouden vuur kan dit bewerken. De godsdienstgeschiedenis, ja de hele geschiedenis is er vol mee. Gereformeerd synodalen en gereformeerd vrijgemaakten in de 2e wereldoorlog; Paul de Groot-CPN-ers en leden van de ‘Bruggroep’ in de koude oorlog: velen van ons kennen de dramatische familiegeschiedenissen en kennen de personen die daardoor diep gekrenkt zijn. Het is tenslotte het fenomeen van de godsdienstoorlog dat misschien de godsdienstkritiek telkens weer nog het meest doet ontbranden. En toch: is het dan te vermijden? Zijn er dan geen momenten in het bestaan van de mensheid, of in het bestaan van je eigen gemeenschap, waarin je moet zeggen: ‘hier doe ik niet meer aan mee?’ De Jezus-gemeente had de moed om het te zeggen in de dagen van de Joodse oorlog: hier doen wij niet meer aan mee, dit is suïcidale politiek, wij blijven dissident, ook al kost het ons onze innige band met broeders, zusters, vrienden? Mensen van een beweging als ‘Een ander Joods geluid’ moeten zulke dingen nu weer zeggen. Wat een lauw en vadsig leven leiden wij, als we ons zulke confrontaties onder geen enkele conditie meer kunnen voorstellen…
Vss. 54-56
Dan – ‘tot de menigten’ gezegd, dus de kringen weer wijder trekkend –: kun je lezen, doorgronden, wat er gaande is? Ken je, herken je de kairos, de beslissende ure, de bestemde tijd? Je weet dat de regen uit het westen, van de zeezijde komt en de droogte uit het zuiden, vanuit de Nègèv-woestijn – ja, en wat weet je dan? Grappig genoeg hebben we hier alweer Elia. De bijbelkenners onder jullie herinneren het zich wel: nadat de profeet op de Karmel de Baälsdienaren te kijk heeft gezet, ziet de knecht na lang turen vanaf de zee ‘een wolkje’ aankomen ‘als eens mans hand’ (1 Kon. 18:44). Na drie lange, al te lange jaren bevochtigt regen dan weer de door droogte korstig geworden aardbodem en wordt een door honger verteerd volk gevoed. Afzwering van de afgoderij is dus heel praktisch, in de schriften: als je weet welke weg je moet gaan brengt die weg je ook regen, zegen, vruchtbaarheid. Welke weg leidt tot vrede: de weg van de ijveraars die om zich heen meppen en slachtoffers maken, of de weg van de zelfgekozen doop in solidariteit met een verscheurd volk? Weet je dat echt niet? Je moet het toch weten, welke weg je tot leven dient, welke beslissing jou in deze tijd geboden is, wat het rechte is voor jou om nu te doen…
Vss. 57-59
En tenslotte nog een heel praktische kwestie – het zou ook niet goed zitten met onze bespreking van de fundamentele vragen als we praktisch in de mist bleven.
We zijn nu weer helemaal terug in de sfeer van bedreiging en beklemming voor de menigten, waar we welbeschouwd nooit uit zijn weggeweest. Neem het geval dat je met je tegenstander naar het gerecht wordt gesleept – en neem dat heel praktisch. Je staat in de schuld, niet ‘symbolisch’ allereerst maar feitelijk. Je schulden hopen zich op en je ziet nauwelijks een uitweg. Ja, theoretisch kun je het er dan op aan laten komen. Je laat je voor de rechter dagen en je wacht het vonnis maar af, met een sprankje hoop dat je er toch goed vanaf komt. Welnu, ondanks alle lof van het Romeinse recht (die Lukas in ander verband – vooral als het om de Romeinse burger Paulus gaat – nog wel eens wil zingen): een Galilese keuterboer zal er nooit goed van afkomen, want voor de onderklasse is dat Romeinse recht nu eenmaal niet gemaakt. Het zal dus keihard toegaan voor je: overlevering aan de beul, opsluiting in het gevang tot je de laatste cent betaald hebt. Begeef je je eenmaal in deze wereld, waar het recht het geweld van de sterkste legitimeert, dan ga je er aan onderdoor. Je kunt dus maar beter proberen onderweg ‘met je tegenstander tot een schikking te komen’, een deal te sluiten om erger te voorkomen. Is dat nu opportunisme? Een pragmatisme dat de morele leraar Jezus onwaardig is, zoals ik in een commentaar las? Ach, laat het zo heten. Het klopt wat mij betreft wel met de wijze waarop Jezus telkens hebben leren kennen.
De tijden zijn boos. De rechtsstaat staat onder druk. Veel kans dat een asielzoeker zijn verzoek ingewilligd krijgt is er niet, al heeft ie duizend maal gelijk. Het is wel te begrijpen als je er toe wilt overgaan om dat gelijk dan maar te halen. Het is te begrijpen dat de ijveraar voor de gerechtigheid tot vrijheidsstrijder wordt, en de vrijheidsstrijder tot terrorist (want de wand tussen die begrippen is zo flinterdun als de wanden van een traditionele Japanse woning). Het is te begrijpen, maar het is niet juist. Het is zelfs ten strengste af te raden. Er vallen wel beslissingen, laatste beslissingen zelfs, maar die vallen straks in de vuurdoop van Jezus, in zijn zware gang naar Jeruzalem, de stad die vergat wat haar tot vrede diende (Luk. 13:31-35; 19:41-44; 21:20-24; 23:27-31). Forceer nu toch die laatste beslissingen niet zelf met geweld! Probeer nou toch niet, vuur uit de hemel te halen! het is onze zekere dood, onze atoomdood zouden we vandaag zeggen. Keer onderweg nog om, kom tot een schikking, geef aan die meest boosaardige krachten in de religie geen kans om tot uitbraak te komen, want zie nou toch dat de uiterste consequentie van het heilige vuur heel ergens anders en op een heel andere manier wordt volbracht… Zo moge het zijn.