Ds. Rinse Reeling Brouwer
Verkondiging in de oudejaarsavonddienst in de Willem de Zwijgerkerk, Amsterdam-Zuid op zaterdag 31 december 2005, 19.30 uur
Lezingen: Genesis 1:14-19; Galaten 4:1-11; Lucas 2:21-24
Goede vriendinnen en vrienden,
[1] De lezing uit Galaten 4 vormt in klassieke leesroosters het epistel voor de eerste zondag na het kerstfeest. Het kan ook fraai dienstdoen als nabetrachting op dat feest: wat betekent het voor ons, dat ‘God zijn zoon heeft uitgezonden’ (vs. 4b)? Het kan ons tegelijk aanzetten tot een oudejaarsbetrachting, immers, het zenden van de zoon geschiedt in dit hoofdstuk bij het ‘komen van de volheid van de tijd’ (vs. 4a). Het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2 Kor. 5:17). Dit aanbreken van de ‘volheid van de tijd’ is, christelijk gesproken, de ware omslag van oud naar nieuw.
[2] Laten we eerst maar eens kijken naar die uitdrukking. Wat is dat, ‘volheid van de tijd’? Men heeft wel gemeend, dat dit betekent: de rijping van de geschiedenis, het groeien van de cultuur tot een punt, waarop zij eraan toe was om Christus te ontvangen. Zo meende Eusebius van Caesarea, de hoftheoloog van de eerste christelijke keizer Constantijn, dat Jezus niet voor niets in de dagen van de eerste Romeinse keizer Augustus was geboren: het christelijke en het keizerlijke waren ertoe bestemd, om ooit samen te gaan. En als ik het wel heb heeft de veelgelezen schrijfster Karin Armstrong in haar nieuwe boek[1] ook een oude stelling weer opgedolven: er zou een ‘Axenzeit’ zijn geweest, een soort religieus scharnierpunt toen de mensheidsgeschiedenis eraan toe was, om de inzichten van religieuze genieën tot zich te nemen. Nu, wat ook de zin en onzin van zulke theorieën mag zijn, ik denk dat je er bij Paulus vergeefs naar zult zoeken. Hij spreekt ook wel van de volwassenwording van de mensen, maar hij kiest een beeld dat geen betrekking heeft op de vraag of en wanneer de mensen daar zelf aan toe zijn. Nee, er is een tijdstip tevoren vastgesteld (vs. 2b) en wel – dat is het beeld – door de erflater van een testament. Dit beeld komt uit het Romeinse recht. Een vader treft beschikkingen voor het geval hij er niet meer is – ‘waar is hij dan, in dit geval’? kun je Paulus vragen; gevaarlijke vraag; ik kom er op terug. De erfgenaam wordt aangewezen, maar zolang deze jong is krijgt hij tot zijn 14e jaar een tutor, een voogd en daarna, ongeveer tot zijn 25e, een curator, een zaakwaarnemer (vgl. vs. 2a). Het punt van vergelijking is dit: zolang de jongen nog minderjarig is, is hij weliswaar de iure al erfgenaam en heeft hij dus een veelbelovende toekomst vóór zich als de toekomstige ‘heer over alle ding’ (vs. 1c), maar is hij tegelijk rechtspositioneel nóg ‘onmondig’ en heeft hij daarom even weinig in te brengen als een willekeurige dienstknecht in het vaderhuis. Dat is dus al díe tijd (chronos, vs. 1b) het geval, die nog niet de ‘volheid’ van de tijd, de ‘vervulde’ tijd is (vs. 4a), de tijd waarin de erfgenaam niet langer als de dienstknechten maar volop zóón zal zijn (vs. 7a) – het beeld is eenzijdig manlijk, patriarchaal, zoals het toenmalige recht dat ook was, het spijt me maar het is niet anders en ik wil dat (zoals ik vorig jaar op deze tijd en plaats al heb uiteengezet) ook in de vertaling maar liever niet verdoezelen. Het moment van vervulling nu is door de vader tevoren ‘vastgesteld’ (vs. 2b), als het ware notarieel bij wijze van vaderlijke wilsbeschikking vastgelegd. Het is het moment waarop de zoon gezonden wordt – blijkbaar, binnen het beeld, als een soort adoptiefzoon van de vader –, maar waarin tegelijk – en nu gaat hetgeen de apostel wil zeggen de grenzen van het beeld toch wel te buiten – al diegenen die in onmondigheid en knechtschap verkeerden mét die ene zoon tot ‘zoon’ en daarmee tot ‘erfgenaam’ zijn gemaakt (vs. 7b): het zoonschap is bij Paulus dus een inclusieve zaak; het omvat Christus én al diegenen die met zijn zalving tot Christusgelijken zijn gemaakt. Daarom heet de ‘volheid van de tijd’ niet alleen zijn tijd, maar tegelijk ook ‘onze’ tijd, ‘jullie’ tijd, de tijd van het ‘zoonschap’ (vs. 5b). Toen de volheid van de tijd kwam, is de zoon gezonden (vs. 4a) en hebben wij met hem het zoonschap ontvangen (vs. 5b). Zo verkeren wij met hem in de nieuwe tijd, zijn wij tijdgenoten van hem, deelnemers aan het gebeuren van die nieuwe tijd, niet langer meer dienstknechten maar op rechtsgeldige wijze zonen en als zonen geplaatst in de stand van de vrijen. Want de nieuwe tijd is de tijd van de vrijheid.
[3] Dit alles willen we nu nader bezien. We vragen dóór. Eerst: waarvan worden wij volgens de apostel bevrijd? [→ 4-6]. Dan: op welke wijze worden wij bevrijd? [→ 7-8] En tenslotte: waartoe worden wij bevrijd? [→ 9].
[4] Het antwoord op de eerste vraag, ‘waarvan worden wij bevrijd?’, is binnen het beeld wel duidelijk: van onmondigheid (vss. 1b, 3a), van knechtschap (vss. 1c, 3b, 7a). Maar waarop doelt dit beeld? Waarvan waren wij dan in de oude tijd, in onze onmondigheid, knechten? Paulus preciseert: ‘wij zijn… dienstknecht gemaakt van de elementen van de kosmos’ (vs. 3b). Met die ‘elementen’ (stoicheia) duidt hij allereerst op de planeten en sterren, die hun baan trekken door het heelal. Zij regelen de tijden en zij ordenen de ruimte. De astrologie, de leer dat heel ons mensenlot in de sterren geschreven staat, was wijdverbreid in die dagen en vormt bij apostelen en kerkvaders een voortdurend doelwit van polemiek. Inderdaad kan een dergelijke leer snel knechten, als ze je er toe brengt ermee te rekenen dat je levensbestemming nu eenmaal vastligt en je er zelf niets meer aan kunt toedoen of afdoen. Maar de zaak met de ‘elementen’ moet meteen ook breder worden getrokken. Het gaat om van alles, wat in ons bestaan gereguleerd en vastgelegd is. Hoe de dingen onder ons toegaan en hoe ze vooral niet mogen toegaan, wat we hebben te doen en wat we hebben te laten, wat gepast is en ongepast, wat hoort en wat niet hoort. Tot de elementen behoren dus ook de ‘wetten’ die de gang van zaken regelen in het zakenleven en in het familieleven, in recht en politiek, in gezondheid en ziekte, inzake geoorloofd en niet geoorloofd voedsel, inzake wel en niet geoorloofde seksuele omgang. Het mensenleven is vol van zulke wetmatigheden en regelgevingen, en voor het overgrote deel van ons leven kunnen we ons er nauwelijks aan onttrekken. Het zou naïef zijn, dat te denken. En toch waagt Paulus het, dit te denken, in een ongekend moedige – of is het overmoedige? – greep naar de vrijheid. Hij durft het te denken, omdat hij het als werkelijkheid voor zich ziet in die ene, die voor hem onvergetelijke: in Christus, de Zoon.
[5] Maar nu doet zich in dit verband ook meteen een heel gevoelig punt voor. Soms spreekt Paulus over ‘jullie’ die dienstknecht waren (bijv. vs. 7a); dan spreekt hij dus tot de Galaten, die uit de wereld van de volkeren, de heidenen kwamen. Maar hij kan ook spreken over ‘wij’, die ons tot dienstknecht hebben laten maken van de kosmische elementen (bijv. vs. 3a), en dan spreekt hij blijkbaar over zichzelf, over wie hij in de oude tijd was … als Jood. Daarmee suggereert hij toch op zijn minst, dat ook de Joodse levenswijze, de Joodse ‘wet’ tot een dergelijke wetmatigheid kan worden, ja voor velen en ook voor hemzelf is geworden, die het leven knelt en die tot knechtschap leidt. Dit maakt Paulus aan de ene kant tot een groot voorbeeld voor allen, die mensen willen helpen emanciperen uit onmondigheid, letterknechterij, knellende voorschriften. Maar het zadelt ons, die in ons geslacht proberen de verhouding tussen ecclesia en synagoge althans van christelijke kant minder stereotiep, minder pretentieus, minder gewelddadig te maken, wel op met een probleem.
[6] We zien dit probleem heel helder voor ons, als we bedenken, dat de grote leraar Marcion uit Pontus (ong. 85-160 n. Chr.), die door de katholieke kerk tot ketter werd verklaard, zichzelf beschouwde als een, ja als dé goede Paulusleerling. Ik duidde daarnet al op de vraag, die ik een gevaarlijke vraag noemde: als de erfgenaam – binnen de vergelijking die Paulus gebruikt – onder toezicht staat van voogden en beheerders, dan is de Vader blijkbaar afwezig. Dat was nu ook Marcions mening. De God van de Joden, de God van de Wet van Mozes, was voor hem niet de Vader van Jezus Christus. Want dat was een knechtende God, een God van de knellende voorschriften, niet degene die ons in de vrijheid stelt. En je moet toegeven: hij heeft een punt, hij heeft iets van Paulus aan zijn kant. Maar toch ook weer niet helemaal. U moet weten: toen Marcion optrad bestond er eigenlijk nog geen ‘Nieuwe Testament’, zoals wij dat kennen. De heilige Schrift van de kerk, dat was Mozes en de Profeten, de ‘Wet’. Marcion wilde daarvan af. Daarom heeft hij als eerste een christelijke bijbel samengesteld. Daartoe behoorde de Apostolus, zijn verzameling brieven van Paulus, de brief aan de Galaten voorop. In die brieven was volgens hem wel geknoeid. Zo kon hij in ons hoofdstuk weinig beginnen met die regels, die wel uit een vroegkerkelijk lied lijken te komen, uit vers 4: de zoon… ‘geworden uit een vrouw, geworden onder een wet’ (vs. 4bc). Dat de zoon zelf ook knecht zou zijn geworden, dat Christus zich zou hebben onderworpen aan de wet, zich zou hebben gevoegd in de wetmatigheden van ons bestaan, in regels waarin een mens zich moet bewegen, dat was Marcion een gruwel en dat schrapte hij dan ook uit zijn bijbel.[2] Dit is dan toch een signaal, dat Paulus het ook weer niet zo eenduidig bedoelt als het op het eerste gezicht lijkt. Ja, de Joodse Wet kan voor hem een van de ‘elementen’ worden. Je kunt ook met de heilige Schrift zo omgaan, dat mensen erdoor worden geknecht, en er niet door worden opgericht. Tot onze dag geldt dat, denk maar aan de weer opgelaaide discussie over de toelaatbaarheid van homoseksualiteit in orthodox-gereformeerde of in Anglicaanse kring. Maar de Thora is niet alléén dit, is niet alleen haar eigen bederf. Ze is ook belofte. Ze getuigt van het zoonschap en van bevrijding: ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Hos. 11:1; Mat. 2:15). En daarom heet de zoon niet alleen bevrijder ván de Wet, maar ook ‘dienaar’ van de Wet.
[7] En daarmee kom ik meteen bij de tweede genoemde vraag: ‘op welke wijze worden wij bevrijd?’ Eerste antwoord dus: door de wording uit een vrouw, door een wording onder een wet. We hoorden het in het Evangelie voor de achtste dag na kerst, uit Lucas 2. Net als elke Joodse jongen is ook Jezus besneden volgens de Thora (Luc. 2:21; Lev. 12:3). En als elke Joodse moeder zou willen is ook Maria na de veertig dagen van haar reiniging opgegaan naar Jeruzalem om hem op te dragen (Luc. 2:22; Lev. 12:2-4) en om hem als eerstgeborene te heiligen (Luc. 2:23, Ex. 13), volgens de Thora. En daarbij volbracht ze het door de Thora voorgeschreven offer voor arme mensen: ‘een koppel tortels of twee jonge duiven’ (Luc. 2:24; Lev. 12:8). Drie maal horen we dat: ‘volgens de Wet’. Het ligt voor de hand, dat Marcion, die naast zijn Apostolus ook een Evangelie samenstelde met Lucas als leidsman, deze verzen uit zijn reconstructie van het evangelie schrapte.[3] Dit kon niet waar wezen, dat de Heer zelf knecht was geweest, dat vrijheid zich in dienstbaarheid zou voltrekken, dat hij zich zou hebben onderworpen aan de wetten van ons voortbestaan (Gez. 164:2). Dat hij ‘mensen die onder een wet leven loskoopt’ (Gal. 4:5a), ja, prachtig! Maar dat die loskoping zou plaatsvinden langs de weg van de dienstbaarheid, ondenkbaar! Als de volheid van de tijd gekomen is, dan moet die tijd ook volstrekt nieuw zijn, meent Marcion, dan moet ze niets meer met de oude tijd te maken hebben. En dat is toch net niet Paulus: voor Paulus breekt in Christus de nieuwe tijd aan, jawel, maar als het nieuwe in het oude; is de Zoon de loskoper, de Verlosser, de volstrekt vrije Heer, ja, maar een heer die verschijnt in de gedaante van een knecht; is met zijn zending de wet als knechtende wet afgeschaft, ja, maar dan toch om als thora in de gedaante van de belofte eerst recht in het juiste licht te worden gesteld. En dat wilde de ultra-emancipator, de vrijheidsfundamentalist Marcion nu net niet waar hebben.
[8] Dit doet wel de vraag rijzen, waarin dán die christelijke vrijheid mag bestaan, als ze niet zo maar een losrukken inhoudt van alle banden van de wet. Vrijheid wil toch gestalte aannemen, zoekt toch vorm, vraagt toch om de inrichting van een bevrijd bestaan? Jawel, dat meent Paulus ook. En hoe hij dat meent brengt hij tot uitdrukking in een volgens hem tastbaar feit: ‘dat jullie zonen zijn’ – dus: vrije mensen – ‘blijkt uit het feit dat God de geest van zijn zoon heeft uitgezonden in onze harten’ – met de zoon zendt God dus ook de geest, omdat (ik zei het al) het zoonschap hier inclusief gedacht is, mét Christus ook altijd de zijnen omvat – ‘de geest die roept: ABBA!, vader, vadertje toch…’. Jezus riep zijn God als zijn vader aan (bijv. Mat. 26:39v.v.). Jezus leerde ook de zijnen met hem tot de vader bidden, het ‘Onze Vader’ – misschien wist Paulus al van een dergelijk gebed. En wat hier van belang is, in feite hoogst opmerkelijk en veel te weinig bedacht in het gangbare betoog over vrijheid, dat is dat de eerste omgeving waar de christelijke vrijheid vorm krijgt de omgeving is van het gebed. De zonen, de dochters krijgen, met die ene zoon mee, in volle vrijheid, in volkomen mondigheid, toegang tot de Vader, die de wereld regeert. Zij regeren van nu af met Hem. Hun voorbede stuurt de gang der dingen – ze zijn immers ‘heer over alles’ (vs. 1c) – in het licht van het komen van het Koninkrijk, tégen het Lot en tegen de ‘elementen’ die de wereld lijken te beheersen in. Heel intiem, heel vertrouwd, en tegelijk: álles bepalend. Johannes Calvijn heeft Paulus heel goed gelezen, toen hij in zijn Institutie op het hoofdstuk over de christelijke vrijheid het hoofdstuk liet volgen over het gebed, met daarin de uitleg van het Onze Vader.[4] Zo moet het. Hier, in het gebed, wordt bovenal vrijheid gevonden, en vrijheid geoefend, ook wanneer onze uiterlijke levensomstandigheden omstandigheden mochten zijn waarin knechtschap – wetten, management, ziekteprotocollen, procedures – alles lijken te bepalen. Voor Gods aangezicht zijn wij vrij, en dus kunnen we het ook tegenover onze naasten zijn.
[9] En zo ben ik al terechtgekomen bij mijn derde vraag: ‘waartoe worden wij bevrijd?’ Allereerst dus: om voor het aangezicht van de Vader te verschijnen. Maar Paulus voegt er nog een vermaning aan toe, die ik er – anders dan het klassieke lectionarium – vanavond maar bij heb genomen. Tot de Galaten zegt hij namelijk: die goden die jullie dienden toen je God nog niet kenden – we zien, voor deze heidenen valt blijkbaar ‘God leren kennen’ vrijwel samen met ‘Christus kennen’, heidenen kennen de God van Israël via Jezus –, dat waren ‘goden die het in werkelijkheid niet zijn’ (vs. 8). ‘Maar nu je inmiddels God kent of sterker nog nu jullie door God gekend zijn’ – een veelzeggende toevoeging: wij mensen weten van ons uit nauwelijks hoe mondig we zijn, maar God weet hoezeer wij tot mondigheid zijn bestemd! – ‘nu keren jullie toch niet terug tot die zwakke en armzalige elementen, die jullie blijkbaar opnieuw willen gaan dienen?’ Vrijheid is wel vrijheid in dienstbaarheid, midden in dit mensenbestaan, zuchtend onder de wetten die nu eenmaal ons bestaan lijken te beheersen, maar vrijheid is niet en kan nooit zijn een accepteren van die wetmatigheden, een aanbidden en verheerlijken ervan. Valt daar nou toch alsjeblieft niet in terug! Want doen jullie daar, in Galatië? ‘Dagen onderhouden jullie en maanden en getijden en jaren…’ (vs. 11). Je voegt je in de gang van sterren en planeten, in de zogenaamde lotsbepalers, maar daar was je nu toch juist vrij van? Het is linke soep wat hier staat. Paulus’ formuleringen doen hier verdacht veel denken aan de formulering van het begin van Genesis, in het couplet dat handelt over de vierde dag (Gen. 1:14-19). Hemellichamen worden daar door God tot hun dienst geroepen, het grote licht om te heersen over de dag, het kleine licht over de nacht, en de sterren (Gen 1:16). Het heet dan: ‘zij zullen tot tekenen zijn voor feesttijden voor dagen en jaren’ (Gen. 1:14). In de Thora was dat ooit bedoeld als fundamentele relativering en óntgoddelijking: zon en maan, tekenen van de dierenriem, ze zijn juist geen goden die ons leven bepalen maar ze zijn onder de Schepper die hen in het leven riep, ze staan in zijn dienst. Maar Paulus neemt waar, dat ze blijkbaar toch weer de status van almachtige stellers van de levenswetten hebben gekregen. De gemeente in Galatië, zo merkt hij, meent dat zij zich aan de feesttijden moet houden, want anders… De nieuwemaansfeesten, de sabbat op de zevende dag, het wordt allemaal plicht, buigen onder een hogere macht die je niet straffeloos negeren kunt. We weten dat allemaal wel, dat liturgie zo kan werken: als voorschrift, als dwangbuis. Waar dat gebeurt, daar moet Paulus worden gehoord om ons terug te roepen tot de christelijke vrijheid, die ons ook vrijheid leert betrachten jegens de feestkalender. Marcion zal concluderen: helemaal geen Joodse feesten meer, zie je wel: de God die als Schepper die in Genesis 1 de hemellichamen roept is een ander dan de God die ons verlost. Als we Marcion volgen, wordt het verzet tegen het liturgische voorschrift tot een principe van vrijheid, en wordt ons gedrag tot een demonstratie: kijk eens hoe vrij wij zijn…. Maar of dát de juiste conclusie is uit de woorden van Paulus? Zie toch naar onszelf, waarom wij hier vanavond gekomen zijn, om de dagen en getijden te onderhouden. Uit plicht, uit gewoonte of bijgeloof, omdat het zo hoort? Kom nou?! Bijna niemand doet het meer, maar wij doen het. Dat is niet onze slaafsheid, dat is juist onze vrijheid. Waar anderen de kosmische rondwentelingen bezweren met heidens kabaal, daar laten wij ons op deze wijze bepalen bij de echte nieuwe tijd, die is aangebroken in de zending van de zoon, om in dat licht al de tijden van voor en na, van oud en nieuw te bezien. Dit is namelijk onze manier om de vrijheid te betrachten: voor het aangezicht van de Vader verschijnen en Hem aanroepen, niet om de elementen te bezweren, maar om voorbede te doen voor allen die in knechtschap verkeren, dat ook zij tot mondigheid worden bevrijd. Zo moge het zijn.
[1] De grote transformatie; het begin van onze religieuze tradities.
[2] Adolf von Harnack, Marcion, das Evangelium von fremden Gott, herdruk 1960, 74*.
[3] Harnack, a.w. 52, 61, 183*.
[4] Institutie (1559) boek III resp. de capita 19 en 20.