31 december Willem de Zwijgerkerk 1 Korinthe 7:17-24.29-31

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de oudejaarsavonddienst in de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam, vrijdag 31 december 2004, 19.30 uur

lezing: 1 Korintiërs 7:17-24,29-31

Goede vriendinnen en vrienden,

We zoeken onze toegang tot de verzen van de apostel op deze oudejaarsavond allereerst in het slotgedeelte. Daar hoorden we: ‘De tijd’ – namelijk die tijd, waarin de beslissing die er zeker aan komt nog uitstaat – ‘is samengeperst, hoogst geconcentreerd, ingekort’: nog even maar en het gebeurt (vs. 29), ‘want’ (vers 31): ‘de gedaante, het schema, de structuur van deze wereld gaat voorbij’. Zo lag het voor Paulus: hij had de Heer gezien, de opgestane Jezus was in lichtglans aan hem verschenen, toen op de weg naar Damascus, en sindsdien kon hij het zich niet anders voorstellen of die overrompelende werkelijkheid die met de opstanding van deze ene mens was aangekondigd, was voor de hele mensheid, de hele kosmos in aantocht. Hij had een glimp waargenomen van wat op doorbreken stond, en daarom kon die doorbraak elk moment komen. Dus al staan we vanavond stil bij het ten einde gaan van het oude jaar – wéér een rondwenteling in de alsmaar terugkerende gang der planeten voltooid, wéér een kring getrokken om aan een nieuwe, ongetwijfeld andere en toch weer op al de vorige gelijkende te beginnen –, voor Paulus, of breder nog: voor de nieuwtestamentische mens spreekt dit allerminst vanzelf. Die jaarkringen, ze zijn bestemd te verdwijnen, zoals – naar men in het Psalmwoord las – dat indrukwekkende geheel van hemel en aarde zal worden opgerold als een oude, versleten mantel, terzijde gelegd en vervangen op het moment dat de Eeuwige, de God die doden doet opstaan, zijn schepping met een nieuw gewaad tooit (Ps. 102:26-27 LXX; vgl. Hebr. 1:11-12). En dat  zal spoedig gebeuren!

Het is velen van ons vreemd geworden, dit bijbelse tijdsbesef. Rekenen met een spoedige wederkomst van de Heer, dat vinden we iets voor rare sektes, niet voor doorsnee christenmensen. Die vroege christenen hebben zich gewoon vergist, zeggen sommige geleerden dan, Jezus is immers niet met haast teruggekomen in heerlijkheid. Kijk maar, hoe veel jaren er sindsdien al weer zijn rondgewenteld. De christenheid heeft zich al lang  ingesteld op het leven in een wereld waarvan de gedaante niet zo maar op korte termijn voorbij gaat. Tsja, alles tot uw dienst. Maar als het zó ligt, hoe kan ik nog met Paulus op de lezenaar de dienst der verkondiging verrichten? De apostel gaat er in zijn richtlijnen voor het leven van een christen in de wereld nu eenmaal vanuit, dat de tijd wel dringt, dat de beslissing niet verre is. Ik moet u dus toch maar vragen met mij die veronderstelling van de apostel voor de komende zeg twintig minuten over te nemen, anders kunnen we hem in zijn redenering niet volgen. Daarna hebt u altijd nog voor uzelf vaststellen, dat de man eenvoudigweg een benevelde fantast en een dwaas was.

Hier gaat het om: gegeven de vaststelling, dat ‘de tijd is ingekort’ en ‘de gedaante van deze wereld voorbij gaat’, hoe moet dat dan met ons, die nog in deze wereld moeten leven, ook al weten wij dat ze van een heel ander schema zal worden voorzien? Wij hebben in een flits iets gezien van het licht aan gene zijne van de scheidslijn die de opstanding der doden betekent, maar we zijn niet daar, aan gene zijde, we zijn – nog – hier.

De directe samenhang waarin Paulus over deze vraag komt te spreken in dit zevende hoofdstuk van zijn brief – hoewel dit niet direct blijkt uit de door mij voor de lezing geselecteerde verzen – is een vraag, die hem vanuit de gemeente in Korinte is voorgelegd. Deze vraag betreft het huwelijk, blijkbaar een instituut dat door radicale christenen werd opgevat als een verschijnsel dat typisch behoort tot de gedaante van de wereld die voorbij gaat. Als je weet van de spoedige wederkomst, zou je dan nog wel trouwen? Geen vraag die wij ons nog dagelijks plegen te stellen. Paulus wel. Voor zichzelf, zo meldt hij, heeft hij haar beantwoord. Met het oog op het hemelse koninkrijk dat op doorbreken staat, wenst hij geheel en al beschikbaar te zijn voor zijn apostolaat. Trouwen zou hem maar ophouden, vásthouden in een schema dat tot verdwijnen bestemd is. In zoverre is hij het met de Korintische radicalen eens. Maar hij vervolgt: ik zou wel willen dat het bij allen zo lag als bij mij, maar ik stel vast dat dit niet zo is (vs. 7). Zich te onthouden van bindingen is blijkbaar niet voor ieder weggelegd. Het is een charisma, een genadegave, geen plicht [— hoort ge dat, paus Johannes Paulus?]. En daarom heeft voor degenen die zo in elkaar zitten dat ze niet anders kúnnen dan trouwen, of die wel in een wel heel bedenkelijke levensvoering terecht zouden komen als ze dat niet deden, het huwen in deze voorbijgaande wereldtijd goede zin. Laten ze doen, mits ze het maar doet in het besef van de fundamentele voorlopigheid ervan. We horen dit aldus uitgedrukt: ‘wie vrouwen hebben moeten zijn als wie niet hebben’ (vs. 29). Een dubieuze formulering. Alleen al vanwege het eenzijdig-patriarchale ervan: Paulus spreekt hier alleen tot mannen. Daarom heb ik de gewoonte in nieuwe bijbelvertalingen, om de aanspraak ‘broeders’ bij Paulus te vervangen door het nú politiek-correcte ‘broeders en zusters’ niet gevolgd. Het zou verhullend zijn. Paulus spreekt hier als man tot andere mannen, het is niet anders. Dan: wat moet een vrouw ervan denken, als haar echtgenoot de raad krijgt dat hij haar wel mag ‘hebben’, maar dan wel op zo’n manier alsof hij haar niet had? Wordt ze dan nog wel serieus genomen? is ze er dan soms alleen maar voor het ‘gebruik’? (vs. 31a) – welke feminist zou nu die vraag niet stellen? Ik laat haar nu in al haar scherpte staan en ga de zegswijze van de apostel niet vergoelijken. Ik stel alleen op grond van de strekking van 1 Korinthiërs 7 als geheel vast, dat hij op zijn manier op zoek was naar aanwijzingen voor een leven in huwelijkse staat, waarin voelbaar blijft dat het huwelijk als instituut behoort tot de gedaante van de verdwijnende wereld, maar waarin tegelijk in die staat een getuigenis wordt afgelegd van dat rijk dat kómt, waar ‘niet meer uitgehuwelijkt en ten huwelijk genomen wordt’ (Mc. 12:25 parr.). Wat hij daarmee bedoelt wordt duidelijker waar hij in ons tekstgedeelte van andere levensgebieden spreekt.

Kijken we naar aan het begin van het door ons gelezen gedeelte, waar Paulus spreekt van de verhouding van ‘besnedenen’ en ‘voorhuidigen’ (vss. 18,19). Aangezien Israël de vrouwenbesnijdenis niet kent, moeten we vaststellen dat hij ook hier in de eerste plaats aan  manlijke gemeenteleden heeft gedacht. U weet, deze avond is in de kerkelijke jaarorde de vooravond van het feest van de besnijdenis van de Heer op de achtste dag van zijn leven na zijn geboorte uit de moederschoot (Lc. 2:21), en als ik hier in de Willem voorga rond de jaarwisseling, wat nogal eens voorkomt, pleeg ik bij voorkeur te zoeken naar teksten waarin ook iets van die besnijdenis doorklinkt. Ik zei: Paulus spreekt in deze tekst in reactie op een vraag van een radicaal: als de jongste dag nabij is, waarom zich dan nog te binden? In dat verband schiet hem blijkbaar een vergelijkbaar standpunt te binnen, waarmee hij in zijn werk in de gemeenten Gods nogal eens geconfronteerd wordt: als in Christus ‘Jood noch Griek’ is (Gal. 3:28) en Christus spoedig zijn heerschappij over allen zichtbaar uitoefent, waarom is het onder ons dan met die tegenstelling tussen wel- en niet besnedenen niet volstrekt voorbij? Waarom nivelleren we dit verschil dan niet? Paulus antwoordt: nee, forceer dit niet. Een goy, een niet-Jood, die zich laat besnijden (vs. 18b) is evenmin wenselijk als een Joodse man die zijn vrijheid-in-Christus wenst te demonstreren door zich in een operatie een ooit weggehaalde voorhuid weer te laten aanmeten, zijn lid te ‘laten overtrekken’ (vs. 18a). Toe nou jongens, zulke demonstratieve acties, wat bewijzen die eigenlijk? Jullie vrijheid? Of  eerder juist een merkwaardige kramp? ‘De besnijdenis is niets, de voorhuid is niets, alleen het bewaren van God geboden (telt)’ (vs. 19). Dat is kras uitgedrukt in – Paulus drukt zich nu eenmaal graag kras uit –, maar laten we het niet krasser verstaan dan het toch al klinkt. Paulus zegt niet dat er geen enkel verschil is tussen Jood en Griek. Dat is er namelijk juist wél, anders zou hij niet hoeven zeggen: ‘zoals de Heer het aan een ieder heeft toebedeeld, zoals God een ieder heeft geroepen, zo moet hij wandelen’ (vs. 17). Zozeer als je celibatair of gehuwd kunt leven, zo ook Joods of niet-Joods. Juist ook in het houden van de geboden is er verschil. De Jood neemt al de geboden van de thora op zich – door de latere rabbijnen  zorgvuldig gecatalogiseerd –, de niet-Jood mag zich beperken tot enkele kern-geboden. Zo is het door de apostelen onderling afgesproken (Hand. 15), en zo, verklaart Paulus, ‘verorden ik het in alle gemeenten’ (vs. 17d): Joden hoeven hun Joodse gebruiken niet op te geven als ze tot de Jezus-beweging gaan behoren, Grieken hoeven niet de hele Joodse leefwijze op zich te nemen als ze hetzelfde doen. Liever poge de Jood als besnedene getuigenis af te leggen van zijn Heer die besneden is, en tone de Griek hoe hij als voorhuidige geroepen is door die Heer in wiens kruis aan alle ‘onbesnedenheid’ een einde is gekomen: zo beantwoorde ‘een ieder aan de roeping waarin hij werd geroepen’ (vs. 20).

Het derde en tekst meest uitgewerkte levensterrein in onze tekst is dat van ‘slaven’ en ‘vrijen’ (de verzen 21 t/m 23). Ook hier: in het hemelse koninkrijk, dat spoedig doorbreekt, geldt het instituut van de slavernij niet meer. Bestrijders van de slavernij in later eeuwen hebben zich met recht daarop beroepen. Niettemin: in de gegeven verhoudingen van de Grieks-Romeinse maatschappij van Paulus’ dagen was zoiets niet aan de orde. Hoewel ook dit verschijnsel behoort tot de gedaante van deze wereld die voorbij gaat, is het nog niet voorbij. Zeker: als een slaaf vrijgelaten kan worden door zijn meester, laat hij die kans vooral grijpen (vs. 21b), maar dit blijft toch een incident. Voor de grote meerderheid geldt: forceer niet nu al een algemene bevrijding die nog niet aan de orde is – al is de tijd waarin ze aan de orde zal zijn nabij! –, en blijf in de roeping waarin je geroepen bent. Let op: het gaat wel om roeping. En dat is meer dan: ‘dit is nu eenmaal je beroep en je moet blijven waar je bent’ – de conservatief-Lutherse traditie heeft Paulus op dit punt grondig misverstaan. Nee, roeping is geroepen-zijn om te getuigen van het rijk dat komt! Ben je slaaf, zegt de apostel, probeer dan zó met je slaaf-zijn om te gaan dat je toont dat je niet opgaat in die conditie, maar dat je eigenlijk al hoort bij Christus in wie slaaf noch vrije is, toon dus dat je, hoewel nog slaaf, tegelijk al vrijgelatene bent, ‘vrijgelatene in de Heer’ namelijk (vs. 22a). Dat is natuurlijk nog een hele opgave, te bedenken hoe je dat dan doet, en dat is ook in onze huidige arbeidsverhoudingen – al zijn die dan andere verhoudingen dan die van het tijdperk der slavenhouders – helemaal niet zo gemakkelijk te zeggen, hoe je dat doet: meedoen in de gegeven dwang der instituties en je toch zo vrij gedragen dat men aan je afziet dat je niet van deze instituties leeft maar van een werkelijkheid die van een ándere orde is. En dan omgekeerd: ben je al een vrije, ben je baas, heer over anderen, wees het dan zo dat ook jij het bent als een op heel bepaalde wijze ‘geroepene’: wel vrij, maar op een heel specifieke manier,  als ‘slaaf van Christus’ namelijk: niet vrij op kosten van de ondergeschikte, maar als aller dienaar (vs. 22b). De geschiedenis van het christendom er behoorlijk anders uitgezien, als meer christelijke bazen dit woord van Paulus serieus hadden genomen!

Welnu. Op drie levensterreinen hebben we de gedachtegang bij de apostel kunnen volgen. Hij verwacht de komende dag, hij hoort de stemmen die daaruit radicale consequenties trekken – nu al een algemeen afscheid van het huwelijk door allen, nu al de werkelijkheid leven van de Messias als ‘einde der wet’ (Rom. 10:4), nu al de slavernij afgeschaft –, maar hij biedt een alternatief: namelijk als celibatair of gehuwde, Jood of Griek, slaaf of vrije, daar waar je je bevindt, iets laten zien van dat Rijk dat komt.

‘Lering, vermaning en vertroosting’, zo beschreef Eddy Reefhuis in Perspectief de zin van de oudejaarsavonddienst. Ik versta dat zo, dat we voor de opgave gesteld zijn, om het gebeuren van de dagen van het jaar dat achter ons ligt te bezien in het licht dat er juist vanuit de tekst die nu op de lezenaar ligt op valt. Zoals ik al aankondigde maak daarom tot slot nog een enkele opmerking speciaal met het oog op de grote verwarring en de zware debatten waarin we in de afgelopen twee maanden in Nederland met elkaar terecht zijn gekomen over botsende waarden en botsende vrijheden tussen godsdienstigen en godsdienstbestrijders, tussen zogeheten fundamentalisten in het ene en zogeheten slappelingen in het andere kamp.

In zekere zin, kun je zeggen, treffen we Paulus aan onder de ‘fundamentalisten’. De spoedige verschijning van de opgestane Heer is voor hem immers fundamenteel, het fundamenteelste dat zich denken laat. Maar juist daarom wijst hij de visie van degenen die ik de ‘radicalen’ heb genoemd en die ik ook fundamentalisten had kunnen noemen af. Ze zijn hem namelijk niet radicaal genoeg. Als je werkelijk een andere wereld verwacht, zegt Paulus in telkens andere bewoordingen, dan kun je niet die nieuwe wereld forceren binnen deze oude wereld die voorbijgaat. Ook jij, die wel eens even het huwelijk denkt te kunnen afschaffen, of ook de Joodse wet, of de slavernij, ook jij hoort met al je gewelddadigheid waarmee je dit programma forceren wilt tot die oude wereld, ook jij kunt niet de Messias zelf tegenwoordig stellen in je radicaliteit. Want wie werkelijk weet van de tijd die kort is en van het schema van deze wereldtijd dat voorbijgaat is mild gestemd, ziet dat er meerdere posities zijn, en dat elk van de keuzes die mensen in hun leven kunnen worden opgevat als ‘roeping’, als uitnodiging om te getuigen van de dag die komt. Wie echt weet dat deze wereld wereld is en – nog even – blijft, kan nooit iemand worden die het hemelrijk terroristisch nabij brengt. Want juist het terrorisme is een positie in déze wereld, en nog wel de minst aanvaardbare positie.

Nu treden in onze dagen als de grootste tegenstanders van de fanatici de ‘liberalen’ op, de vrijheidsminnaars. Volgens anderen vind je onder hen ook weer fundamentalisten, ‘verlichtingsfundamentalisten’ heten zij dan. Die kende Paulus natuurlijk niet. Maar hij kende wel lieden, die van de vrijheid in Christus hadden gehoord en vervolgens die vrijheid absoluut stelden. In die zin was er voor hem tussen radicaal-religieuze en radicaal-vrijheidslievende stromingen nauwelijks onderscheid. Ik ben vrij van alle bindingen en dus streef dus volstrekte emancipatie voor allen na. Ik ben vrij van de wet dus moet het nu maar eens afgelopen zijn met de besnijdenis, zelfs die van jongens. Ik weet dat in Christus slaven tot vrienden zijn geworden dus is elke dienstbaarheid een gruwel. Nee, zegt Paulus. Het meest beslissende punt van de vrijheid heb je dan gemist. Wie waarlijk vrij is, die kan ‘deze wereld gebruiken als afziende van gebruik’ (vs. 31a), die kan instituties respecteren in de wetenschap dat ze tot verdwijnen bestemd zijn, die is ook in het negatieve niet gebonden aan deze oude wereldtijd.

Tenslotte zijn er dan degenen die zich bevinden in deze instituties. De gehuwden, zij die het juk der wet op zich nemen, de werkslaven – al die typen, die zich ‘nog’ bevinden in dat waarvan ze zich toch zouden moeten emanciperen. Ook hun positie neemt Paulus niet als voldongen feit. Hij maant hen, hun gegeven staat als ‘roeping’ te beschouwen, dat is: te betrekken op het komende rijk. Ben je gehuwd, dan in openheid voor dat Rijk, ben je Jood  dan omwille van Israëls Messias, ben je slaaf dan als ‘vrijgelatene van Christus’. Niet aan je positie word je gemeten, maar wel aan de mate waarin je die positie als roeping op je neemt, waardoor ze al niet meer is wat ze tot nog toe was.

Zo krijgt een ieder er dus op zijn eigen manier van langs. Niets blijft meer wat het was, eenmaal aangeraakt door de staf van het apostolisch getuigenis. En nu kom ik nog éénmaal terug op mijn vaststelling aan het begin, dat de stelligheid waarmee Paulus rekent met de verkorting van de tijd, met het spoedige einde van deze wereld, voor velen van ons wel heel vreemdsoortig is. Die vreemdheid blijft, vermoed ik. Maar had Paulus in alle richtingen zijn vermaning en zijn troost had kunnen laten horen zoals hij heeft gedaan, als hij het niet precies in deze stelligheid had gedaan? Het rijk is nabij, het staat op doorbreken – en niet desondanks, maar precies daaróm kunnen we in deze wereld geen enkele positie absoluut stellen en oefenen wij ons in mildheid jegens elkander. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie