30 januari Johannes 2:13-22 Oostzaan

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 30 januari 2022, 5e zondag van Epifanie

Lezingen: 1 Koningen 8:22-30 en Johannes 2:13-22

Lieve gemeente, leden van het lichaam van Christus,

‘Nabij was het Pesach van de Joden’ (Joh. 2:13a). In het Johannesevangelie is dat driemaal het geval (ook 6:4 en 11:55). ‘En Jezus ging op naar Jeruzalem’ (13b); dat doet hij, om net als zijn volksgenoten de uittocht uit het huis van slavernij te gedenken. En bedenk: Johannes de Doper heeft van Jezus gezegd: ‘zie, het lam van God dat de zonden van de wereld wegdraagt’ (Joh. 1:29). Er is volgens het boek Exodus één paaslam per huisgezin (Ex. 12:49), en in de tijd van de tempel van Herodes werden er op het tempelplein vele lammeren voor vele huisgezinnen geslacht. Maar Jezus, straks in het avonduur, als avondoffer (Ex. 29:41; Joh. 19:14), zal hét paaslam zijn, dat zich ook nog beschikbaar stelt als de zondebok van de Grote Verzoendag, die alle dwalingen wegdraagt van de bestaande wereld, die voorbijgaat. Het gedeelte van vanmorgen begint dus meteen als tot het uiterste met spanning geladen: Jezus komt naar Jeruzalem, in het besef dat hij daar als paaslam geslacht zal worden. Weliswaar zal dat pas gebeuren op het derde Pesachfeest binnen het evangelie, maar wat er dan staat te gebeuren kondigt zich nu al aan.

            ‘En hij trof in het heiligdom de verkopers aan van runderen, schapen en’ – voor de armen die zich de aankoop van vee niet konden permitteren – ‘duiven’. Die dieren zijn er, om plaatsvervangend voor ons als offer te dienen. Aangezien het grootste deel van de feestgangers niet zelf meer een dier van het eigen erf kan zijn aangekomen, moesten ze het aanschaffen, vandaar dat Jezus ook ‘de muntwisselaars die daar doorgaans zaten’ aantrof – er kwamen Joden uit de wijde wereld van toen, met allerlei muntsoorten (vs. 14). ‘Hij maakte van touwen een zweep en dreef ze allemaal het heiligdom uit, met de schapen en de runderen’: want zijn zij nog nodig, nu hij zelf het paaslam zal zijn? ‘De munten van de wisselaars stortte hij uit’: ten teken dat wij, tempelgangers, ons kwade geweten aan het afkopen zijn; ‘De tafels keerde hij om’: en met die omkering laat hij de achterkant van het gelijk van de religie zien (vs. 15). ‘Draagt dit hier allemaal weg’ – laat die dieren toch vrijuit gaan! – ‘en maakt van het huis van mijn Vader geen markthal’ (vs. 16). Het huis van de Vader is het huis waar de Schriften van Israël bewaard worden, zo blijkt uit het verhaal in het evangelie van Lukas waar Jezus als twaalfjarige in dit huis met de Schriftgeleerden spreekt (Luk. 2:46.29). En ja, het is een huis voor offerande, om in gebed en met het aandragen van iets kostbaars van jezelf voor deze Vader te verschijnen. Maar wat, als de religie bestaat uit die hele sfeer van koop en afkopen? Wordt de religie dan niet bezwaard door de santenkraam eromheen, of is het erger, en wordt de geest van de markt zélf de eigenlijke religie? ‘Op de dag van de Ene zal er geen koopman meer zijn in het huis van de Ene, die van de legerscharen’, staat er aan het slot van het boek van de profeet Zacharjah (Zach. 14:21), en in die profetentekst staat voor ‘koopman’ het woord: ‘Kanaäniet’, in de Bijbelse taal dus letterlijk een aanhanger van een aan Israël vreemde religie. Twee eeuwen voor Jezus hadden de Makkabeeën de tempel al eens gereinigd, omdat een Griekse heerser een Zeusbeeld had geplaatst in het Heilige der Heiligen. Nu doet Jezus dus iets dergelijks, maar wat hij in zijn handelen laat zien is fundamenteler. Hij toont niet alleen die religie van de Kanaäniet, de koopman, het shoppen dat ook bij ons steeds meer alle dagen, ook de zondagen en juist ook de ‘christelijke feestdagen’ kenmerkt. Hij roept niet alleen de herinnering op aan de diepe huiver en afkeer die tot ver in de Middeleeuwen alles wat riekt naar koopmansgeest opriep: verkoop van goederen van deze goede aarde voor geld, om er meer geld mee te verdienen, van de Griekse filosoof Aristoteles tot aan de hervormer Maarten Luther als een gruwel gezien. Maar hij vraagt, hoe wij voor God verschijnen zolang we ons geweten voor zijn aangezicht willen afkopen? En hij dient zichzelf aan als het paaslam, vóór ons.

            In heel deze actie heeft Jezus geheel het initiatief. Hij handelt soeverein. We horen twee reacties daarop. Eerst die van de leerlingen (die kennelijk met Jezus zijn meegekomen). Bij hen komt een vers uit Psalm 69 boven, als ze dit meemaken. ‘Zij gedachten wat geschreven staat: “De ijver om Uw huis vreet aan mij” (vs. 17)’: wat de psalmdichter meemaakt als hij van alle kanten wordt belaagd, als er alom schande van hem wordt gesproken (Ps. 69:10), dat zien ze nu Jezus ondergaan. Voor hen verschijnt Jezus hier bepaald niet als fanatiek activist, maar veeleer als mens die in het betonen van zijn diepe beschikbaarheid voor God – ‘neem mij maar!’ – niet anders kán, dan daaraan te gronde gaan. U weet wel, de andere drie evangeliën verhalen van Jezus’ reinigingsactie aan het begin van de week voor dát Paasfeest dat zijn veroordeling, zijn lijden en zijn dood zal brengen (Mat. 21:12parr.). Het vierde evangelie trekt dit gebeuren naar voren, zodat de héle levensweg van Jezus op voorhand onder het voorteken hiervan staat, dat hij er áán gaat! Let daarbij nog speciaal op het woord ‘ijver’: ‘de ijver om Uw huis vreet aan mij’. In het Grieks staat hier zèlos; het is verleidelijk, hier te denken aan de stroming van de zeloten, radicale verzetsgroepen in het Galilea en Judea van die tijd, die een generatie ná Jezus eveneens een tempelreinigingsactie zullen doorvoeren. In het jaar 67 van de eerste eeuw zullen er zelfs twee zelotische stromingen zijn, die de traditionele tempelaristocratie verdrijven en er zelf de macht grijpen. Wie Jezus wil zien als ook zo’n fanaat, zo’n watergeus, zo’n Islamitische Staat-strijder maar dan voor een andere God, wordt door de reactie van de leerlingen grondig gecorrigeerd. Hij gaat óp naar Jeruzalem om zich straks beschikbaar te stellen niet als martelaar, maar als Paaslam, om zich te geven, en de afvalligheden van de oude wereldtijd weg te dragen. In de ijver om Gods huis geeft hij zich voor anderen.

            Dan de tweede reactie. Die komt van de kant van de tempelautoriteiten. ‘De Joden’ – hier: de leiders in Judea die van de Romeinen toestemming hadden hun tempel te beheren – ‘reageerden: “met wat voor teken kun je ons aantonen dat je dit mag doen” (vs. 18)?’ Goede vraag. Ongetwijfeld was de gang van zaken rond de offerdieren voor Pesach stevig gereguleerd. Wie zijt ge, dat ge meent hier de wet te kunnen verzetten? Wat is uw legitimatie? Heb ge een teken van een hógere autoriteit dan de onze, dat ge zich dit kunt permitteren? In het voorafgaande tekstgedeelte heeft Johannes verteld dat Jezus te Kana in Galilea, toen hij op de bruiloft de inhoud van de watervaten ter reiniging maakte tot de wijn van het Koninkrijk, het ‘beginsel van de tekenen’ heeft verricht (Joh. 2:11). Dat weten wij, hoorders van het Woord. Maar wat krijgen de autoriteiten te weten?

            Het antwoord van Jezus op hun vraag is typisch voor de vertelwijze van Johannes. Het is een uitspraak die heel makkelijk voor misverstand vatbaar is. Misschien is Jezus ook wel op dat misverstand uit. Beter begrip volgt pas later, achteraf, als we wijzer zijn. ‘Jezus antwoordde en zei tot hen: “haalt deze tempelhal neer, en in drie dagen zal ik haar weer oprichten” (vs. 19).’ Deze uitspraak komt bij Markus en Mattheüs uit de mond van valse getuigen, die Jezus hiervan betichten in het proces voor het Sanhedrin (Mat. 26:61par.). Hier zegt Jezus het zelf expliciet. Maar wat bedoelt hij? Het eerste wat opvalt is het woord ‘tempelhal’ (naos). Tot nu toe ging het over het ‘heiligdom’ (hiëros): de God van Israël heeft deze ruimte bestemd voor de heiliging van zijn verbondsvolk – maar een tempelhal is meer een ruimte ‘zoals bij de volkeren’, bestemd voor een godenbeeld. Vervolgens zegt Jezus van deze tempelhal: ‘haalt deze neer’! Is dat soms letterlijk bedoeld: roept hij de leiders in Judea op, hun tempel zelf maar weer af te breken? Voor wie de latere ontwikkelingen kent, is dat niet zo vreemd. De dwaasheid van de Joodse opstand tegen de Romeinse overmacht zal in het jaar 70 inderdaad dit gevolg hebben, dat het Joodse volk haar tempel, als het middelpunt van het volksleven, zal verliezen. Misschien heeft de schrijver van dit evangelie het al geweten, en misschien heeft Jezus er al enig vermoeden van gehad, dat de ontwikkelingen die kant op konden gaan. Vooralsnog leidt zijn uitspraak tot verbijstering: ‘De Joden zeiden daarop: “zesenveertig jaar werd” – op initiatief van koning Herodes – “aan deze tempelhal gebouwd, en jij zult haar binnen drie dagen oprichten” (vs. 20)?’ Van de afbraak spreken ze niet, wel van een hoogst onwaarschijnlijke wederoprichting binnen drie dagen. Ze hadden gevraagd naar een ‘teken’. Jezus wijst ook op een teken. Maar het teken verstaan zij niet. De evangelist duidt het ons daarom zelf aan: ‘Hij had het gezegd van de tempelhal van zijn lichaam’ (vs. 21). De ondergang van de tempel komt zo in één samenhang te staan met de ondergang van het lichaam van Jezus zelf, straks gegeseld, gekruisigd, gestorven, begraven. En de ondergang van de tempel van Herodes, dat enorm ingrijpende gebeuren in het Joodse volksbestaan, is zo betrokken op die andere ondergang, die van het lichaam van Jezus, een ondergang vóór anderen. Hij neemt als het ware de Schriften die in de tempel bewaard worden en de offers die er gebracht worden zelf méé in zijn graf, en hij redt ze zo van hun schokkende teloorgang. En dat niet alleen. Het gaat door met het teken van de derde dag, het teken van de opwekking van zijn lichaam. ‘Toen hij nu van de doden opgericht was, gedachten zijn leerlingen wat hij gezegd had, en ze hadden fiducie in de Schrift’ – die niet verloren gaat maar nieuw tot leven komt – ‘en in het woord dat Jezus gesproken had’ (vs. 22). Er is daadwerkelijk aan zijn lichaam gebeúrd wat hij hier heeft aangekondigd. Zo neemt hij dit alles van de tempel mee, de toekomst in, een wereld aan de bestaande wereld voorbij tegemoet.

            In de beroemde aanvangsverzen van het Johannesevangelie staat de uitspraak: ‘het Woord’ – dat ‘was in den beginne bij God’ (Joh. 1:2) – ‘is vlees geworden’, om dan te vervolgen met de daarmee gelijk opgaande uitdrukking: ‘en het heeft onder ons zijn tent opgeslagen’ (vs. 14). Die tent, dat is de tabernakel, de woning in de woestijn, die de God van Israël heeft laten bouwen aan de voet van de Sinaï, als bewegelijke eenheid die steeds met het volk méé kon gaan op de woestijntochten, de woning waar Hij zijn Naam heeft laten wonen, en die uiteindelijk, na veel omzwervingen, door Salomo als zoon van David in Jeruzalem wordt omgebouwd tot een vaste behuizing. In onze eerste lezing hoorden we, hoezeer Salomo zich bewust was van de voorlopigheid van het bouwsel dat hij had opgetrokken. ‘Zou God op aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden U niet vatten, hoe veel te minder het huis dat ik gebouwd heb (1 Kon. 8:27)’. Toch houdt hij de Ene aan zijn belofte, zijn Naam in dit huis te doen wonen, zodat hij en Israël kunnen naderen om te bidden, en om offers te brengen uit dankzegging en als bede om vergeving (vs. 30). Hij beseft ook heel goed, dat wanneer de zonen van David hun koningschap bederven door heerszucht en onrecht, ook het voortbestaan van deze plaats allerminst zeker is (vs. 25). En dat is gebleken, eerst bij de afbraak van Salomo’s tempel bij het begin van de Babylonische ballingschap, en nogmaals bij de afbraak van de tempel van Herodes door de Romeinse legers. De Ene laat zich niet fixeren op de plaats die hij kiest, als die plaats bedorven wordt en het verhaal niet meer vertelt waarvoor deze was ingericht.

            En dan is daar dit lichaam van Jezus, áfgebroken door onrechtplegers, gebróken als het lichaam van het paaslam – én opgericht op derde dag. Nu ja, we weten het wel: ook met het lichaam van Jezus kan onrecht geschieden, nog altijd, juist zijn aanhangers kunnen het bezoedelen, beschadigen, te schande maken. Maar dan: trekt dat Woord van den beginne, die in dit lichaam zijn tent heeft opgeslagen, zich dan ook van dit lichaam terug in de hemel der hemelen? Nu, het is wel waar dat Jezus zal zeggen: ‘waar ik heen ga, kunt gij niet komen’ (Joh. 8:21); als wij hem in onze greep willen krijgen, onttrekt hij zich. Maar tegelijk denk ik, dat we Salomo’s uitdrukking over de Ene wie zelfs de hemel der hemelen niet kan bevatten niet zó moeten verstaan, dat we toch niet kunnen weten wáár de Ene, deze God, woont en wáár Hij zijn tent heeft willen opslaan. Hij woont in het lichaam van Jezus, en al valt dit niet te fixeren, de keuze voor dit wonen is onomkeerbaar. Hij, het eeuwige Woord, heeft in Jezus ervaren wat het betekent ten onder te gaan, te worden afgebroken, geen steen meer op de andere. Ja, zóver is het Woord van God gegaan, dit te ondergaan, en zich niet in de hoogste hemel terug te trekken om zich aan de ervaring van dit diepste menselijk leed te onttrekken. Maar daar blijft het niet bij. Want het verhaal van een lijdende en medelijdende God, die meevoelt met smart en aftakeling, gaat verder. Hij, die zijn tent heeft opgeslagen in de tempelhal van het lichaam van Jezus die de zonden der wereld wegdroeg, heeft dat lichaam ook ópgericht, het leven tegemoet. Hij ervaart de dood, Hij strijdt tegen de dood, en Hij is uiteindelijk de overwinnaar op de dood. Hij is ‘verhoogd’, noemt Johannes dat (Joh. 3:14). Wij blijven daarom niet neerzitten bij de puinhopen van de tempels die we zelf ons maakten, maar wij bidden dat Hij ook dan, te midden van de puinhopen, in zijn verhoging bij ons blijft, en ons waarachtige leden van zijn lichaam laat zijn. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie