3 september. Mattheüs 17:14-20 Noorderkerk Zaandam

3

Overweging in de dienst van Schrift en Tafel, Noorderkerk Zaandam, op de 11e zondag van de zomer, 3 september 2023

Schriftlezingen: Jeremia 7:23-28 en Mattheüs 17:14-20

Gemeente, leerlingen van Jezus,

Jezus is boven op de berg geweest, met drie leerlingen, en is voor hun ogen, in het verborgene, van gedaante veranderd, stralend als de zon, wit als licht, sprekende met Mozes en Elia (Mat. 17:1vv.). Hij zal de weg omlaaggaan, om overgeleverd en, na veel lijden, gedood te worden (16:21vv). Maar de drie leerlingen en wij, als hoorders van het verhaal, weten: als degene die verheerlijkt is, is hij het die deze weg gaat, en ja, juist in die weg omlaag blijkt zijn verheerlijking.

En nu keert hij terug, beneden bij de menigte, bij de andere leerlingen. Het doet denken aan Mozes, die alleen boven was geweest, en die toen hij van die ándere berg afdaalde vaststelde dat het volk het zonder hem niet had uitgehouden, een stierkalf als Godsbeeld zocht om zich als leidersfiguur in te herkennen en in dat verlangen door Aaron tegemoet was gekomen (Ex. 32). Aanvankelijk lijkt het hier net even anders toe te gaan. Er komt een mens op Jezus af met een kyrië eleison, een roep om erbarmen; hij geeft een soort medisch bericht over zijn zoon die leed aan ‘maanziekte’, volgens de medici van die tijd een door de wisselende maanstanden beïnvloede, zwaar ontregelende verstoring in de hersenen, nu eens uitvallend naar het ene extreem (vuur) en dan weer naar het andere (water) (vss. 14.15). Maar de reden van deze wanhoopsroep is ernstiger: “ik heb hem naar uw leerlingen gebracht” – blijkbaar de resterende negen leerlingen die niet mee waren, omhoog de berg op –, “maar zij waren niet bij machte hem te genezen’”(vs. 16). De bekende klacht: de zieke toestand in deze wereld is één ding, maar de kerk weet mij ook al helemaal niet te helpen!

De reactie van Jezus is grimmig, fors. Hij valt echt uit. Tegen wie precies? Tegen de wanhopige vader? Tegen de falende leerlingen? Tegen de toekijkende menigte? Zijn uitval lijkt tegen die allen tegelijk gericht: “o ongelovig en verwrongen [denk: doorgedraaid, geheel ontregeld] geslacht: Hoelang moet ik nog bij jullie blijven? Hoelang kan ik het nog met jullie uithouden?” (vs. 17). Hij was bereid, zijn lijdensweg de diepte in te gaan, maar nu stuit hij op ongeloof, gebrek aan vertrouwen, vooral bij de leerlingen, maar dat slaat ook terug op de teleurgestelde vader die hén niet meer vertrouwen kan. We hoorden in de eerste lezing van de profeet Jeremia, die namens de God van Israël publiek optreedt in de tempel en zegt: een en andermaal heb ik gesproken, maar het volk: het keert Hem de rug toe, het gaat zijn eigen gang, het hoort niet, het antwoordt niet, het neemt de vermaning niet aan; ‘De trouw’ – dat is tegelijk: het geloof in de woorden van de Here – van de kant van het volk “ging verloren, ze is uit hun mond weggesneden” – ze spreken van hun kant geen betrouwbare woorden meer (Jer. 7:24-28). Bedenken we nogmaals de situatie: Boven op de berg heeft een stem geklonken uit de wolk: “dit is mijn geliefde zoon, in wie ik welbehagen heb, hoort naar hem!” (vs. 5). En onmiddellijk, beneden gekomen, is daar de ongehoorzaamheid, het klaarblijkelijk niet-horen. De opstellers van het rooster kozen voor de tekst uit Jeremia, en die klinkt hier ook passend, maar meer letterlijk komt de verzuchting van Jezus uit het lied van Mozes aan het slot van het boek Deuteronomium: “ze zijn een totaal verdorven geslacht, kinderen waarin geen enkele trouw is.”  (Deut. 32:20). Daar zegt niet Mozes dit, maar de God van Israël zélf. Ik denk dat je dat hier ook moet mee-horen. Jezus is zojuist vanuit de hemel dé Zoon genoemd, deze God zoals hij onder de mensen verkeren kan. En we weten: de God van Israël is juist menselijk, het gaat hem om het menselijk bestaan, om recht en vrede voor de mensen, zo verregaand dat hij zich helemaal met het mensengeslacht heeft vereenzelvigd. Zo’n woede-uitbarsting, zo’n goddelijke scheldpartij hoort er dan juist helemaal bij. Ja, Hij erbarmt zich, het menselijk leed trekt Hij zich aan. En dús windt Hij zich op, als zijn inzet voor het menselijk heil geen gehoor vindt. De woedende Jezus van vanmorgen hóórt juist tot de menswording van de Zoon: hij kan er niet tegen als zijn inzet vergeefs lijkt te zijn, onbeantwoord blijft.

In het vervolg op deze uitbarsting handelt Jezus dan eerst snel, in antwoord op het verzoek van de vader: “Brengt hem hierheen, bij mij! Jezus sprak hem” – wie is ‘hem’? –  “dreigend toe, en de demon ging weg, uit hem” – dat is de jongen – “vandaan. Van dat uur af was bleef de jongen genezen” – de jongen, nu definitief vrij van de demon (vss. 17.18). Een opmerkelijk verschil in taal treedt hier op: de vader sprak de taal van de dokters – over de maanziekte en de extreme symptomen daarvan –, maar Jezus spreekt van demonie. En de demonen, die hebben in het evangelie altijd te maken met de tegenstand tegen het rijk van God, dat komen zal. Jezus’ genezingswerk beweegt zich dus op dat niveau: een hindernis in het komen van het Rijk wordt hier uit de weg geruimd! Het klinkt misschien als een taal van lang geleden, waar we overheen leken te zijn gegroeid, maar we moeten dan toch maar weer leren het eigene van de Bijbeltaal ook voor onze tijd te verstaan. Welke machten zijn er in en over ons leven, die bezit van ons nemen en ons zo beheersen dat ze verhinderen dat we Gods rijk van recht en vrede kunnen binnengaan? Dat is niet zomaar een vraag uit de middeleeuwen, dat is een vraag voor nu. En dan bevinden we ons toch opeens weer heel dicht bij Mozes, die bij zijn afdalen van de berg op de afgoderij met het gouden kalf stuitte: want ook die was vertekening van Israëls God, die verhinderde dat de weg van bevrijding door de woestijn van het leven voorgang kon vinden.

Dan spitst de zaak zich toe. De verzuchting van Jezus over het ongeloof van het boze geslacht leek gericht tot alle aanwezigen: de menigte, de vader, de leerlingen. Maar de vraag waarom dat ongeloof ertoe leidde dat de jongen niet genezen kon worden, trekken met name de leerlingen zich aan, als ze zich in afzondering tot Jezus wenden, en terecht: “waarom hebben wij die demon niet kunnen uitdrijven?” (vs. 19). Precies, dat is de vraag. En dat is de vraag die alleen de leerlingen, de kerk, wijzelf kunnen stellen. Waarom hebben wij er niet aan kunnen bijdragen, de wereld te bevrijden van de demonie die haar gevangen houdt: van het najagen van waandenkbeelden, van de kakofonie van meningen over de oorzaken van de ellende, van de belangenstrijd die het vinden van een gezamenlijke horizon in de weg zit? Waarom helpen leerlingen van Jezus in die nood van de wereld zo weinig? Wee ons, wanneer wij die vraag niet meer stellen!

Jezus’ antwoord is kort en krachtig. Waarom kunnen wij de wereld niet van haar demonen verlossen? “Omdat jullie maar weinig geloof hebben!” (vs. 20a). Klein-geloof ligt hier blijkbaar dicht bij ongeloof, en ongeloof dicht bij ontrouw. We zullen dus samen moeten proberen te verstaan wat met dat overbekende woordje ‘geloof’ is bedoeld, dat in de kerk zo vanzelf lijkt te spreken maar het in het algemene taalgebruik eigenlijk helemaal niet is, en daardoor ook onder ons vaak verwarring wekt.

Het is misschien het gemakkelijkste, om eerst te bespreken wat ‘geloof’ niet is. Het is bijvoorbeeld niet (a): een samenspel van opvattingen, die sommige mensen wel en andere mensen niet hebben. Het is niet een samenhangende levens- en wereldbeschouwing, een complex van overtuigingen hoe God, mensen, de maatschappij wel en niet in elkaar steken en moeten steken. Op zichzelf is het respectabel als mensen over een dergelijke levensbeschouwing beschikken, want het getuigt van goed nadenken en van de mogelijkheid tot een samenhangend en verantwoordelijk handelen. Maar het kan ook leiden tot een gesloten denken, een tunnelvisie, een afgrenzing van anderen die er op hun beurt een even gesloten beeld van God, mens en wereld op nahouden. En dan krijg je die eindeloze talkshows, waarin alleen maar meningen tegenover elkaar staan, zonder dat het onderling gesprek ooit een stap verder komt. Vergeleken hiermee is wat de Bijbel geloof noemt in zekere zin veel minder. Het is eerder een incident, het treedt hier en daar, af en toe op, het ligt ‘los in het leven’, zelfs ‘los in de kerk’ [O. Noordmans], en wil niet zozeer consequent zijn als oprecht op het juiste moment. Het geloof kan voor een moment wel samengaan met een mening, maar het is geen mening en weet een mening ook altijd weer te relativeren. Vervolgens: geloof is ook niet zomaar (b): vroomheid, als een aandachtig en aanhoudend onderhouden van een innerlijk leven, en aanhoudende gerichtheid op het heil en op de handelingen die dat heil tegenwoordig stellen. Ook dat, moeten we zeggen, is een fraai ding en een geloof dat niet met vroomheid gepaard gaat is een nogal kaal en leeg gegeven. Maar toch moet je zeggen: vroomheid komt wel vaak méé met het geloof, maar het valt er niet mee samen. Een negentiende-eeuwse kerkvader vergeleek het met de mythe van Orpheus en Eurydice: Orpheus mocht zijn geliefde terugvoeren uit de onderwereld, maar alleen als hij haar, die achter hem ging, niet in het gezicht keek: keek hij om, zag hij haar in het gelaat, dan zou hij haar weer verliezen. Anders gezegd: vroomheid komt met geloof méé, maar als je haar op zichzelf te veel aandacht gaat schenken als een waarde op zichzelf, dan kun je met haar ook het geloof verliezen.

Wat is geloof dan wel? Hoe kunnen we het omschrijven? Laten we teruggaan naar onze teksten. Bij Jeremia zegt “de Heer van de legermachten, de God van Israël: Dit woord heb ik uw vaders en moeders geboden: Hoort naar mijn stem!” (Jer. 7:22). En in het evangelie klonk, zoals al vermeld, “een stem vanuit de wolk: dit is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb: hoort naar hem!” (Mat. 17:5). We begonnen deze dienst met Psalm 105: “’t Verbond met Abraham zijn vrind / bevestigt hij van kind tot kind” (strofe 3) en we zullen eindigen met het bekende lied: “Uit Oer is hij getogen / ten antwoord op een stem / die riep hem uit den hoge / op naar Jeruzalem. / En allen die geloven, zijn Abrahams geslacht / geboren uit den hoge / getogen uit de nacht” (LB 803:2). Daar heb je het: geloven is antwoorden. Je hebt iets gehoord, en je vertrouwt degene die daar tot je spreekt, je hebt er fiducie in, je wilt meer horen, en horen is dan ook doen. “De deurwaarder doet de herder open, en de schapen horen zijn stem … hij kent de schapen bij hun naam … hij gaat voor hen uit en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen” (Joh. 10:3-4). Dat is het: het Israël dat de woorden van Mozes doet en hoort, de gemeente die alle vertrouwen op Jezus stelt, omdat ze hem heeft leren vertrouwen en niet beschaamd is geraakt. Tegelijk, lees maar eens de verhalen van Abraham en van Sara, de vader en de moeder van het geloof. Een kind was hun toegezegd, ook toen ze al boven de honderd jaar waren, en ze geloofden het niet, lachten erom (Gen. 18:13), probeerden trucs om het op andere manieren te regelen. Een land was hun ook toegezegd, een vaste plek voor de wel rijk gezegende maar toch zwervende nomaden die ze waren. Maar tijdens zijn leven kwam Abraham niet verder dan de aanschaf van een exorbitant duur rotsgraf voor hem en zijn vrouw (Gen. 23:16-18). Tóch staat er geschreven: “Abraham geloofde in de Here, en deze rekende hem dat tot gerechtigheid” (Gen. 15: 6). Meer dan een incident was het niet, maar een alles zeggend, een beslissend incident.

En hoe is het met de leerlingen vanmorgen? “Jullie hebben weinig geloof”, zegt Jezus. Incidenteel is het geloof in deze wereldtijd hoe dan ook, maar hier is het wel héél incidenteel, van het vertrouwen in de toch zo vertrouwde stem van hun herder is weinig te bespeuren. Dat is dus de vraag die zich vanmorgen heel direct tot ons richt: geloven we Jezus, geloven we in Jezus en de bevrijding die hij brengt van de demonische machten die ons mensen bezet houden? Vertrouwen we hem zó, dat we het kunnen wagen, deel te nemen aan zijn gevecht met de demon die onder ons optreedt, de demon van ontregeling, de demon van het heen en weer tussen extremen, de demon die elke stabiliteit ondermijnt, die demon die de komst van het rijk ophoudt?

Maar nu, Jezus laat het niet bij dit verwijt, dat zich tot ons richt als een uiterst kritische vraag. Hij laakt niet alleen ons ongeloof, ons klein geloof, hij biedt ook perspectief. En wel in een korte aanduiding van twee beelden, vergelijkingen, hyperbolen die we ook van andere plaatsen uit de evangeliën kennen. De eerste aanduiding luidt: “stel, je had geloof als een mosterdzaad…” (vs. 20b). Dat zaadje is maar heel klein, bijna te verwaarlozen, en toch zegt het álles over het geloof. Als Jezus dit beeld eerder uitwerkt in een gelijkenis (Mat. 13:31v. = Mar. 4:30-32; vgl. Liedboek 181) voegt hij er bij contrast aan toe, dat het zaadje uitgroeit tot een enorme boom, in de takken waarvan de vogels hun nest kunnen maken. Maar hier beperkt hij zich tot dat element van de echt heel kleine omvang van het zaadje. De ziel slaapt ten dode toe, zegt Luther, en het goddelijk Woord kust haar wakker. Niet de ziel op zichzelf vraagt aandacht, maar wat er gebeurt als het Woord haar aanraakt. Het geloofsantwoord is geen heldendaad. Het staat zwak, het is onmachtig, petieterig – maar het is genoeg, om de schijnbare macht van de demonie in ons leven te ontmaskeren en in lucht te doen oplossen. Dan het tweede beeld, dat Jezus hiermee combineert. Dat lijkt toch te wijzen op macht, zeggingsmacht: “Als je tot deze berg zou zeggen: verplaats je van hier naar daar!, dan zal hij zich verplaatsen” (vs. 20c). Ook dit beeld gebruikt Jezus vaker, en wel verderop, waar het lijkt te gaan om de tempelberg (Mat. 21:21). Zou hier met ‘deze berg’ soms de berg bedoeld kunnen zijn waarop Jezus zojuist nog in verheerlijkte staat aan drie leerlingen is verschenen? Dan zou Jezus nu aan zijn leerlingen zeggen: deze berg, waarop sommigen van jullie mij in heerlijk licht hebben aanschouwd, kun je opnemen en meenemen op de weg die we vanaf nu gaan naar Jeruzalem. Ook in de diepte van mijn lijden ben ik als de verheerlijkte aanwezig – mijn eerdere woord: “hoelang moet ik nog bij jullie blijven?” (vs. 17), trek ik in! Ik ga met jullie, jullie gaan met mij, in geloof kun je aan mijn kruisweg deelnemen, en je kunt op die weg mij geloven als de verheerlijkte die bij jullie is.

En dan, Jezus’ laatste woord van vandaag: (dit is zo, want) “niets zou voor jullie onmogelijk zijn” (vs. 20d). Twee andere Schriftplaatsen komen hier bij mij boven, die prachtig passen in de samenhang van teksten en motieven waar we vanmorgen van spreken. Ten eerste, in het boek Genesis, waar de gast die Abraham bezoekt en de Here zelf blijkt te zijn, op het heimelijke lachen van Sara vanwege het bericht dat ze op haar leeftijd nog zwanger zou worden reageert: “Zou dan voor de Here enig woord te wonderbaar zijn?”, meer letterlijk in het Hebreeuws: zou dit dan mijn goddelijk vermogen te boven gaan? (Gen. 18:14). En de tweede plaats is uit het boek Jeremia, waar we al uit lazen. Jeremia is er zeker van, dat het volk zijn recht op het land heeft verspeeld en dat de koning van Babel zal komen om stad en land in te nemen. Toch krijgt hij de goddelijke opdracht om een erfenis, namelijk een akker in zijn geboortestad, wél te aanvaarden, als onderpand en belofte dat het land niet voorgoed voor het volk verloren zal gaan. En ook dan zegt de Here: “Welaan dan, Ik ben het, de God van alle vlees, zou enig woord Mij te wonderlijk zijn?” (Jer. 32:27). Tegen alle demonische logica van deze wereld in, is er een veelbelovend kind, is er veelbelovende grond onder de voeten. Het geloof is een wiebelig, onzeker, aangevochten, incidenteel ding. En toch: aan het geloof dat Gods toezeggingen waarachtig zijn, hangt alles, ondanks alle ongeloof en alle klein geloof, in de gemeente, en in de wereld. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie