Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Verkondiging in de dienst van 3 oktober 2010 in de Grote of Catharina-kerk te Oostzaan, bij het 250-jarig bestaan van het kerkgebouw
Schriftlezingen: Jeremia 1:4-10 en Lucas 17:1-10
Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen hier in Oostzaan,
‘Ergernis’. Wat een thema voor een feestelijke dienst! Zeker, we ergeren ons rot: voortdurend! We hebben een kort lontje, roepen de Sire-reclames ons toe. Er hoeft maar niet dát te gebeuren, of we zijn geïrriteerd. ‘Ze’ doen ook maar! Die anderen, die zitten ons in de weg. En vooral die daarboven, die hinderen ons waar we ons eigen leven willen vormgeven. Het Bijbelse woordje skandalon, dat we met ‘ergernis’ vertalen, betekent letterlijk: struikelblok. Op onze levensweg liggen er struikelblokken te over, die ons hinderen. Wie ergernis geeft, legt dus een struikelblok in de weg.
De evangelietekst voor deze zondag begint er twee dingen van te zeggen. Aan de ene kant: ‘het is uitgesloten’ – je kunt ook zeggen: het is onwelgevallig, het valt buiten het welbehagen, het is uitgesloten in de Raad van God – dat er géén ergernissen komen’ (vs. 1a). Die uitspraak heeft de vorm van een dubbele ontkenning: altijd een beetje lastig. De ergernissen kunnen er niet niet zijn. Ze moeten we wel zijn. In het verhaal van God met de mensen, zoals Jezus dat ziet, kunnen ze niet ontbreken. Dat maakt ons nieuwsgierig, waarin ze dan bestaan. Dat zullen we hopelijk verderop nog wel vernemen.
Allereerst horen we de andere kant van de zaak: ‘wee degene door wie die ergernissen komen’ (vs. 1b). Jij moet in elk geval niet degene zijn, die aanstoot geeft. Jij moet anderen niet in de weg staan. Jij moet anderen niet tot struikelblok zijn, want wie weet zijn ze wel op weg naar het rijk van recht en gerechtigheid. Sterk uitgedrukt – we weten dat Jezus sterke uitdrukkingen niet schuwt –: je kunt beter met een molensteen op je nek in de diepe zee worden geworpen en dus niemand tot last zijn, dan dat jij degene bent die anderen ergernis geeft, ‘die een van deze kleinen’ – deze licht geïrriteerde mensen, deze o zo kwetsbare, snel gekwetste, gevoelige en weinig weerbare mensen – ‘tot ergernis wordt’ (vs. 2). ‘Houdt u daarom in’ (vs. 3a), luidt de raad van Jezus, slik een bepaalde opmerking maar in, hoe waar ze ook kan zijn, als er alleen maar ellende van komt, als je daarmee een ander op de teen staat. Wees maar terughoudend met de waarheid, als die terughoudendheid de onderlinge vrede bevordert. Oefen je in geduld. Wees verdraagzaam. Verdraag zelfs het onverdraagzame, in volharding. Hoe ga je om met die broeder of zuster, die zich niet kan inhouden, die zich te buiten gaat in opwinding en conflictzoekerij? Zeker, zeg hem waar het op aankomt, bestraf hem als hij zondigt. Maar wees ook de eerste die het onvertogen woord dat viel niet laat tellen, zo gauw die ander er enig teken van geeft, er ook mee te zitten. ‘Wanneer hij omkeert, vergeef hem, ja wanneer hij zevenmaal per dag tegen je zou zondigen’ – dat is een zinspeling op Lamech, de nazaat van de broedermoordenaar Kaïn, die verklaart zijn vervloekte en dolende voorvader zevenvoud te zullen wreken (Genesis 4:25)! –, ‘en na die zevenvoudige zonde ook weer zevenmaal bij je terugkeert en zegt “ik keer om”: vergeef hem!’ (vs. 3b; vs. 4). Wat een geduld: het gebeurt iedere keer weer, de man lijkt onverbeterlijk, maar jij blijft de sterkere, jij aanvaardt zijn excuses, jij láát hem en gunt hem zijn weg, al valt hij vaker dan hij opstaat.
Nou, dat vraagt nogal wat! Tweehonderdenvijftig jaar lang heeft in dit huis het evangelie geklonken. Twee-en-een-halve eeuw lang hebben de Oostzaners, onze ruwe Compaeners, die altijd zo recht voor z’n raap zeggen waar het op staat, die van hun hart geen moordkuil maken, die nooit te beroerd zijn elkaar eens even fors onder handen te nemen, dit woord en al die andere soortgelijke woorden gehoord: blijf niet staan bij je woede, laat je niet provoceren, niet ergeren, probeer maar weer te vergeven, hoe vermoeiend ook, probeer te verdragen, oefen je in geduld. Wat zal het hebben uitgewerkt, al die prediking? Zou het wat hebben uitgewerkt? Heeft deze kerk, hier midden in dat dorp van vrijbuiters, bijgedragen aan ietwat meer zachtmoedigheid, iets minder verruwde zeden? Maakt het uit, dat hier een kerk, een gemeente is, die waarachtig ook wel weet van conflict en van wederzijdse ergernis, maar die toch ook altijd weer opgeroepen wordt tot broederschap, zusterschap, een geest van vergeving? Het is niet aan mij, daarover vandaag een oordeel te geven. Als de meeste predikers, ben ik door de week geneigd om weinig vertrouwen te hebben in het effect van onze woorden, hoe evangelisch verantwoord ook, maar als ik hier weer sta, dan moet ik er wel in geloven. En als u gelooft dat u echt iets te vieren heeft in deze dagen, bij 250 jaren verkondiging in deze ruimte, dan moet u het ook wel geloven!
Het is dus niet vreemd, dat de apostelen, wanneer ze Jezus deze woorden hebben horen spreken, meteen reageren met het verzoek: ‘Heer, geef ons méér geloof” (vs. 5). Waarom méér? Omdat er zo weinig is, en omdat het zo weinig vanzelfsprekend is. Waarom zou het wat uitmaken, wat hier gebeurt? Wat zie ik er dan van, dat er iets gebeurt? Als de opwinding steeds weer terugkomt, wat helpt het dan dat ik alsmaar vergeven heb?
‘De Heer zei: Wanneer ge geloof hebt als een mosterdzaadje’ – een al eerder in het evangelie gebruikt beeld: heel klein, maar het kan uitgroeien tot iets enorms – ‘en ge zoudt tot deze moerbeiboom’ – zo’n boom met een enorme vertakking aan wortels, die hem diep in de grond verankerd doet zijn; niet van z’n plaats te krijgen, zou je menen… – ‘(je tot deze boom) zeggen: “ontwortel je en plant je in zee” –, hij zou u gehoorzamen!’ (vs. 6). Wat wil dit antwoord? Een klein beetje geloof, vertrouwen, fiducie dat het allemaal ergens toe leidt, bereikt al heel veel. Dat is zeker al heel wat. Maakt het wat uit, wat de apostelen gaan prediken, maakt het uit dat er hier in dit huis al zo lang gepredikt wordt? Wis en zeker, dat is hier gezegd. Maar de scepticus, de weifelaar, zal vragen, en heeft ook alle recht om te vragen: ‘wat is dit anders dan peptalk? Een opbeurend praatje voor de vaak: ze hebben nu eenmaal een feestmaand, en er zingt dat geweldige mannenkoor, dat feestje gaat de spreker toch zeker niet bederven. Maar of je er nu in moet gelóven…’. Er is dus alle reden, lieve gemeente, om nog wat nauwkeuriger te kijken naar het antwoord van de Heer op de vraag naar wat meer geloof. En als we dat doen, dan kunnen we nog schrikken ook.
Nogmaals: ‘als je tot deze moerbeiboom zoudt zeggen: ontwortel je en plant je in zee, hij zou u gehoorzamen.’ Wat is hier gezegd? Ik las u, in afwijking van het oecumenisch leesrooster, als eerste lezing het openingshoofdstuk uit het boek van de profeet Jeremia. Ook de profeet, net als hier de apostelen doen, twijfelt aan zijn roeping, aan het effect daarvan, aan zijn vermogen om eraan te beantwoorden. En dan krijgt hij onder andere te horen: ‘IK, de Heer, stel je boven alle volkeren, boven de koninkrijken, om te ontwortelen en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, te bouwen en te planten’ (Jer. 1:10). Jeremia, dat weet u, is de profeet die optrad voor en tijdens de ballingschap, toen het volk van Juda werd meegesleurd weg uit zijn stad, weg uit zijn land. En als zijn secretaris Baruch klaagt over zijn vermoeidheid van al die achteruitgang, ondergang, vernietiging, alsmaar door, krijgt hij te horen – en ongetwijfeld krijgt Jeremia dat ook zelf te horen, en staan deze woorden niet voor niets aan het eind van het boek –: ‘Zie, wat Ik gebouwd heb, breek ik af, wat ik geplant heb, ruk ik uit, dat hele land; zou je dan voor jezelf naar iets groters verlangen?’ (Jer. 45:4-5). Jeremia wilde met zijn woorden opbouwend werken, gemeenschap bouwen, een kerk planten, maar hij komt terecht in een situatie, nee het staat er veel sterker: hij wordt door zijn Heer gebracht in een situatie, waarin hij het volk eerst moet aanzeggen dat zijn hele bestaan zal worden ontworteld, uitgerukt, afgebroken, en waarin hij vervolgens dat volk ook moet begeleiden wanneer dat werkelijk gebeurt. Voelt u wel, nu is de vraag, de bede: ‘geef ons veel geloof’, geen holle frase meer, nu is het bittere ernst. Als er alom wordt uitgerukt, als velen van hun wortels vervreemd raken, wie is dan bij machte te blijven vertrouwen, de fiducie niet te verliezen? ‘Als je tot deze moerbeiboom zoudt zeggen: ontwortel je en plant je in zee, hij zou u gehoorzamen’ – ik ben geneigd te suggereren: dat is een bemoedigend woord. Zeker, de Heer ontwortelt en Hij plant, en jij lijkt niet bij machte dat grote, wat Hij alleen doen kan, tegen te houden. Of toch? Als jij nu eens tegen die stevige boom zegt: die wortels van je, hoe sterk ook, ja ze worden uitgerukt – maar ook: ik plant je, ik plant je opnieuw, op een plek waar nog nooit iemand gedacht had je te planten, in de zee nog wel! Het gaat hier om een geloof, dat, zeker, de neergang aanvaardt, dat beseft dat veel geduld vereist is, veel uithoudingsvermogen ook – maar tegelijk ook om een geloof dat nieuwe plantingen ontdekt waar nog niemand die gezien had, dat een beweging in werking vermag te zetten waar nog niemand een vermoeden van had. En zie, het lukt ook nog, die sterke moerbeiboom geeft ook nog gehoor aan jouw woord, ge-hoor-zaamt ook nog…! Durven we die boodschap aan, bij gelegenheid van een jubileum als dit, waar je liever zou spreken van wat blijven kan van wat er vroeger was, van de wortels die de prediking hier geslagen heeft, van de overbodigheid van het zoeken naar nieuwe plaatsen waarop, of nieuwe gedaanten waarin het doorgaat? Durven we dat? Geloven we daarin? Of ergeren we ons daaraan?
Ik kom nu tot de laatste verzen van onze lezing uit het Lucasevangelie, en daar wordt het misschien nog wel irritanter. Jezus vervolgt zijn antwoord op de vraag (naar meer geloof) met een kleine gelijkenis. Maar wat voor een gelijkenis? Eentje die stamt uit verhoudingen, die voor ons wel bepaaldelijk van vroeger zijn, uit oude, feodale tijden die we achter ons dachten te hebben gelaten. Iemand heeft een knecht, eigenlijk: een slaaf die zijn eigendom is. Ook als de knecht de hele dag op het veld was om te ploegen of de kudde te hoeden, zal hij bij thuiskomst niet eerst aan de maaltijd kunnen zitten. Eerst zal hij voedsel en drank voor zijn heer moeten verzorgen, en dan pas komt hij zelf aan de beurt. Op een bedankje voor verrichte arbeid hoeft hij ondertussen niet te rekenen (vss. 7-9). Wat zijn dat voor arbeidsverhoudingen? Dat zouden wij toch nooit meer accepteren! Moeten we dát aanvaarden als gelijkenis voor de wijze waarop wij, in de navolging van de apostelen, ons dienen te verhouden tot Jezus onze Heer? Is geloven dan zoiets: de meest barre omstandigheden verdragen, sloven voor de Heer en er niet eens een dankjewel voor terugkrijgen, ja zelfs nog toegeven: ‘wij zijn maar onnutte knechten, wij hebben alleen maar het werk gedaan dat ons was opgedragen’ (vs. 10)? Wat kan de Bijbel toch een moeilijk te verdragen boek zijn…!
Ik ga u een voorstel doen, hoe we het zouden kunnen begrijpen. Misschien krijg ik u daarin mee, ik weet het niet. Let u eerst eens op het volgende. Jezus leidt die lastig te aanvaarden gelijkenis in met de woorden: ‘wie van u die een knecht heeft, zal…’ (vs. 7). Hij spreekt de apostelen dus aan als mensen die zelf slaven bezitten. Daar zijn ze blijkbaar belangrijk en rijk genoeg voor. Jezus eindigt echter heel anders: ‘Zo ook gij, wanneer ge gedaan hebt al wat u is opgedragen, zegt ge: we zijn onnutte knechten..’ (vs. 10). Als ze zijn méégekomen in de gelijkenis, zich hebben laten meenemen door het verhaal, zijn de apostelen aan het eind dus niet meer de rijke slavenbezitters die ze aan het begin waren, maar zijn ze zelf tot slaven geworden. Dat is de beweging die de hoorder van het verhaal maakt: ván Heer tót knecht. Maar wat is dat voor beweging? Denk eens aan dat beroemde, vroegchristelijke lied dat we bij Paulus vinden: ‘hij die in het beeld van God bestond, heeft het niet als een roof geacht aan God gelijk te zijn, maar heeft zich ontledigd en de gestalte van een knecht aangenomen…’ (Fil. 2:6-7). Of denk aan dat kerstlied in ons liedboek: ‘Hij is de Heer, Hij werd een knecht / op Hem wordt alle last gelegd…’ (Gezang 150:3). De beweging waartoe de apostelen worden uitgenodigd, de beweging van de Heer die knecht wordt, dat is een beweging die de Heer, de Christus zélf gegaan is, die hij belichaamt. In het evangeliegedeelte dat vooraf gaat aan het gedeelte van vandaag ging het om de rijke die nooit had omgezien naar de bedelaar Lazarus die voor zijn poort lag, en die te laat komt als hij Lazarus zich liggen in Abrahams schoot (Luc. 16:19-31). Dát beeld moeten we nog in onze oren hebben, als we die gelijkenis van vandaag te horen krijgen. Net als die rijke man in dat verhaal, worden nu ook de apostelen uitgenodigd de wereld te gaan bezien met de ogen van een knecht die zich altijd maar uitslooft en daarvoor niet eens een bedankje krijgt. Want de Heer zelf heeft zich met die knecht vereenzelvigd. De Heer zelf wil dáár zijn, waar die knecht is. Denk maar aan dat beroemde lied over een knecht uit het boek van de profeet Jesaja, dat in het Nieuwe Testament zo dikwijls wordt aangehaald: ‘hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekten’ (en zo verder: Jes. 53:2-3). Jezus zelf is daar, waar die knecht is. Hoe zouden zij die bij Jezus horen niet daar kunnen zijn?
Ik kom nu nog terug op het begin van onze perikoop: ‘het is uitgesloten dat er geen ergernissen komen, maar wee degene door wie de ergernissen komen…’ (vs. 1). Wat ik er al over gezegd heb, trek ik niet in. Dat lag bij eerste lezing voor de hand. Het evangelie wil eraan bijdragen dat mensen elkaars ergernissen verdragen, uithouden, vergeven. Zeker. Maar nu, in het licht van het slot van ons tekstgedeelte, kun je in diezelfde woorden toch ook nog een andere laag ontdekken. Ik varieerde daarstraks: ‘het is uitgesloten’, of je kunt ook zeggen: ‘het is onwelgevallig, het valt buiten het welbehagen, het is uitgesloten in de Raad van God – dat er géén ergernissen komen’. Dit doet nu opeens denken aan dat andere evangeliewoord: ‘de Mensenzoon moet veel lijden (Luc. 9:22)’. Er moet dus ergernis zijn. Ja, het ligt zelfs besloten in het goddelijk welbehagen, dat er ergernis zal zijn. Want daarom is de Mensenzoon in de wereld gekomen, om ergernis te geven, om een skandalon te zijn, een struikelblok voor velen (VGL. Luc. 2:34). Een Heer die knecht wordt, een Heer die het lot en de ervaring van de knecht willens en wetens ondergaat, en juist dáárin Heer, Christus is – wie zou zich daaraan niet ergeren? ‘Zo’n mens, door wie de ergernissen komen, is beter af als er een molensteen om zijn nek wordt gelegd en hij weggeworpen wordt in zee’ (vs. 2) – inderdaad: Jezus is weggeworpen, weggezonken in de diepste diepten, en er was niemand die hem wilde redden. Maar tegelijk weten we, nu we ons hele tekstgedeelte hebben leren kennen: daar in die zee, daar wordt dankzij een krachtig geloof ook die sterke moerbeiboom geplant, die elders volstrekt ontworteld was geraakt (vs. 6). ‘Ik stel je boven alle volkeren, boven de koninkrijken, om te ontwortelen en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, te bouwen en te planten’, kreeg Jeremia te horen. De beweging waar het evangelie van getuigt is een beweging van ontworteling én nieuwe planting, van verlies én hervinden, van val én opstanding. Daar, waar de Heer knecht onder de knechten is, daar eindigt het allemaal niet, maar daar begint het, op ongedachte wijze.
Ik vroeg daarstraks: wat heeft het uitgehaald dat er hier in dit gebouw, in deze grote kerk in dit dorp, 250 jaar lang het evangelie heeft geklonken? Zijn rauwe bonken, brutale Oostzaners, er vergevingsgezinder op geworden, weten ze nu beter met hun ergernissen om te gaan? We kunnen die vraag nu nog nader aanscherpen: wat heeft het uitgehaald dat er hier in dit gebouw 250 jaar lang die grote ergernis is verkondigd, van die Heer die niet loslaat de wereld vanuit het gezichtspunt van de knecht te ondervinden en die ons daarmee confronteert? Wat betekent het dat er midden in dit dorp een gemeente is, die deze ergernis vertegenwoordigt? Laat die kerkelijke gemeente, en laat vervolgens ook de burgerlijke gemeente Oostzaan zich deze confrontatie welgevallen? Heeft ze zich er door laten raken? Is ze erdoor veranderd? Opnieuw moet ik zeggen: het is niet aan mij, daarover een oordeel te vellen. Het oordeel is, zo noemen we dat in de kerk, aan de Heilige Geest. Laten wij ons met elkaar in vertrouwen aan dat oordeel overgeven.
In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.