Rinse Reeling Brouwer
Overdenking in de afscheidsdienst van Magda Schrier – Bodegraven op vrijdag 3 juni 2016 te Lichtaard
Schriftlezing: Jesaja 43:1-7
Lieve kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, verdere familie, vriendinnen en vrienden, ja allen hier samengekomen in verbondenheid met deze vrouw, van wie wij afscheid nemen in dit uur,
Mijn meest intense herinnering aan Magda betreft de avond, dat zij, Kiki en ik samen in de Stadsschouwburg de voorstelling Klaagliederen van Toneelgroep Amsterdam bezochten. Het moet eind 1994 zijn geweest. De voorstelling rustte geheel en al op de taal, en wel op de taal van de Statenvertaling. Het was duidelijk dat Gerardjan Rijnders bovenal de retorische en de akoestische werking van die taal aan het verkennen was. Het ging niet om zijn eigen verhaal, zoals zo vaak bij regisseurs die klassieken bewerken, of om een moedwillige actualisering van een oeroude tekst, maar om de kracht van de woorden zelf: het bewenen van de puinhopen van Jeruzalem, de zucht vanuit volstrekte uitputting en honger, het verwijt van het buitenproportionele van de straf, de aanklacht die regelrecht naar de hemel geslingerd wordt. Een wél gearticuleerd lied, dat uit de diepte van de ziel opwelt, dat kan – anders dan zo maar een oprisping, een snel gevonden mening, een scheldpartij louter omwille van het schelden – taal scheppen, en zo het hart raken en ook de meest versteende mens zachter maken. Dat hebben we toen die avond ervaren, en dat zal ook wel hebben bijgedragen aan mijn belofte aan Magda om hier op deze dag, zo enigszins mogelijk, te zullen staan.
We hebben zo-even opnieuw de Statenvertaling gelezen. De tekst stond vast: Jesaja 43 vers 1, door haar moeder in het bijbeltje geschreven dat Magda ontving voor haar belijdenis. Ze is een paar jaar geleden nogal bezig geweest met die tekst, en Kiki schreef me: ‘we hebben geprobeerd de tekst wat beter te begrijpen en vinden hem wel goed bij Magda passen op een bepaalde manier.’ Welnu, ik zal proberen op mijn manier iets over de tekst te zeggen, en hoop maar dat mijn manier niet te ver afwijkt van de bepaalde manier waarop deze bij Magda past.
In zekere zin vormen het boek Klaagliederen, dat we in ’94 hoorden, en het gedeelte van het boek Jesaja waaruit we vandaag lezen, een sterk contrast. In wat we rekenen als het jaar 587 voor Christus is Jeruzalem veroverd door koning Nebukadnezar, de tempel van Salomo vernietigd, de bovenlaag van de bevolking weggesleept, de onderlaag verarmd achtergebleven. De ontreddering kan door geen vrome antwoorden worden gesust, alleen de sterke taal van de kracht, van de poëzie, kan haar articuleren. Maar onze tekst vandaag biedt juist wel een perspectief. Het boek dat voortgaande overleveringen bevat waarvoor de aanzet ooit gegeven is door de profeet Jesaja, bestaat uit een tweeluik, verbonden door een scharnier: eerst teksten op naam van de laat 8e eeuwse profeet van die naam, die Jeruzalem ziek en zondig verklaart, schendster van de heiligheid van haar God (vgl. vs. 3); dan in het midden (Jes. 36-39) het verhaal over de ziekte en wonderbare genezing van haar koning Hizkia – een symbolisch verhaal dus dat de scharnier vormt tussen de beide hoofddelen – en dan het boek van de genezing, ofwel het troostboek: ‘Troost, troost mijn volk, spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd volbracht is, dat haar ongerechtigheid verzoend is’: het boek Jesaja, hoofdstuk 40. Er is dus ommekeer, ook in het goddelijk voornemen, en er is terugkeer mogelijk. Ook hier spelen de politieke omstandigheden mee. Perzië heeft Babylon verslagen, en het nieuwe Perzische rijk zal een enorme veelvolkerenstaat worden, onder het dak waarvan een ministaatje Judea niet misstaat. De profetische boodschappers weten dat en maken er gebruik van, maar het is niet waarop ze gericht zijn. Laten we bedenken: wat we ‘ballingen’ noemen waren geen mensen, die zelf op de vlucht waren gegaan en elders een toevlucht zochten, het waren gedeporteerden, met geweld van hun grond weggehaald. Te vergelijken, bijvoorbeeld, met de door Stalin duizenden kilometers ver verplaatste Krim-Tataren. Deportatie was (en is) een middel van machthebbers, om zo met een volk aan de haal te gaan, dat het uiteen zou vallen, zijn verband zou verliezen, in de anonimiteit zou verdwijnen. Met de door de Assyriërs gedeporteerden uit het tienstammenrijk rond Samaria was dat ook goed gelukt. Maar met Juda lukte dat de Babyloniërs niet. Het tegenwoordig zo veel gesmade ‘samenleven met behoud van eigen identiteit’ kwam hier juist wel tot stand, sterker nog: als we willen spreken van een eigen identiteit van Juda, van het Jodendom, is die juist toen en daar in Babylon tot stand gekomen. Sterker nog: daar waar het troostwoord klinkt, waar de profeet spreekt tot het hart van Jeruzalem, dáár komt Israël tot stand. ‘Maar nu, alzo zegt de HEERE, uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israël! vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn’ (Jes. 43:1). Er is sprake van een schepping van Israël, dat is een heel sterk woord, hetzelfde woord dat ook in het eerste hoofdstuk van de Bijbel klinkt. Het duidt op een daad die uitsluitend aan God is voorbehouden. Daar waar Israël in het leven wordt geroepen, daar waar het kan omkeren en terugkeren, daar gebeurt pas wat met de naam Jakob of Israël is bedoeld, daar pas treedt Israël in de geschiedenis. De Naam van Jakob is in het Genesisverhaal: de bedrieger, en hij is Israël, dat is ‘strijder met God’, en precies die strijder is de verloste, de gedeporteerde die terugkeert, degene die een ommekeer heeft doorgemaakt ván een onrechtpleger en bedrieger naar een getroost mens.
Nu ken ik wel schriftuitleggers die zeggen: het is Israël dat hier bij name wordt geroepen, en we moeten zo’n vers dan ook eigenlijk maar niet op individuele personen toepassen – zoals Magda’s moeder heeft gedaan in dat belijdenisbijbeltje. Ik ben het daar niet mee eens, en zal daar zo dadelijk enige argumenten voor geven. Om te beginnen zou ik de redenering liefst willen omdraaien. ‘Ik heb u bij uw naam geroepen, want zij zijt Mijn’, dat is een uitspraak die op een uiterst intense intimiteit duidt, op vertrouwelijkheid, op individualiteit. De band tussen déze God en déze mensennaam is uitzonderlijk, is heel nauw. Dus als we hier de naam van Israël horen, dan is Israël hier als een individu, een vertrouweling, een persoon gezien en niet als een collectiviteit of een ingewikkeld samengesteld volk. En dan is het dus ook niet zo vreemd wanneer een individu binnen het volk zich evenzeer persoonlijk aangesproken weet – dat zaad van Israël uit de streken van de zonsopgang en de zonsondergang, van het noorden en het zuiden, zonen en de dochters ‘van de einden der aarde’ uit de verstrooiing verzameld, ‘een ieder, die naar Mijn Naam genoemd is, en dien Ik geschapen heb tot Mijn eer, dien Ik geformeerd heb, dien Ik ook gemaakt heb’ (vss. [5, 6,]7). Ieder lid van Israël deelt heel persoonlijk in de naam van Israël – en waarom zou dat dan ook niet gelden voor een mens uit de volkerenwereld, die met de naam van Israël verbonden is geraakt; zoals dat geldt voor Magda, geráákt als ze was door de israëlitische taal van de Statenvertaling.
Bovendien gebruikt de profeet hier woorden, die eerder op kleine, persoonlijk-familiale verhoudingen slaan dan op grote volksverbanden, ‘Ik heb u verlost’, zegt de Heere. Nu is een losser (go’el) doorgaans een meer of minder ver familielid, dat moet optreden in geval van nood. Als een weduwe er alleen voor staat met kinderen, moet een losser de verantwoordelijkheid voor haar op zich nemen. Als de bezitter van de familiehoeve door misoogsten en tegenslag zijn bezit moet verkopen en in schuldslavernij terecht komt, is aan de losser de taak dit bezit terug te kopen en zo een afglijden in grote nood te voorkomen. Welnu, als zulk een ‘losser’ treedt de God van Israël in ons gedeelte op! Moet je voorstellen: ‘Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld in uw plaats’ (vs. 3). Israël, een volkje van niks, dat maar ternauwernood zijn deportatie heeft overleeft en aan slavernij is vervallen. De God van Israël, ook een Godje van niks dus. Maar ondertussen koopt hij wel met het verkopen maar liefst van de grootmacht Egypte en het legendarisch rijke Seba precies dat tot slavernij gebrachte volkje van hem vrij!
Maar er is niet alleen familiariteit, er is ook wat ik noemde intimiteit. Want wat is de reden dat deze God Israël inruilt voor machtige wereldrijken? ‘Van toen af, dat gij kostelijk [= kostbaar] zijt geweest in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven, en volken in plaats van uw ziel [= uw leven]’ (vs 4). De grond voor dit economisch zo nadelige handeltje van de losser is zijn liefde. Hij wil eenvoudig Israël hébben, koste wat kost – als kost het een grootmacht. Dat is ook de diepe zin van het ‘Gij zijn mijn’, dat Magda op haar levensweg heeft meegekregen. Ach, in het oude oosten was het al te gewoon dat ieder volk zijn eigen godheden had, per stam een hoofd-God, dat hoorde er bij. Met het lot van de stam, was dan ook het lot van de God bezegeld. Maar de God van Israël past niet in dit patroon. Hij is ánders, eenmalig. Hij wil de losser zijn. Op zichzelf is Israël een hoopje ellende, ertoe bestemd in het geweld der volkeren hopeloos ten onder te gaan. Maar déze Ene zegt: ‘vrees niet’, wees niet benauwd (vss. 1, 5). Want ‘jij bent Mijn’, Ik ben jouw God, en Ik ben er vóór jou: voor jou ga ik door roeien en ruiten, of op zijn Jesajaans: door water en vuur, en het water zal je niet wégspoelen en het vuur zal je niet verbranden (vs. 2). Ik schep je, ik maak je tot wie je voortaan bent: degene die ‘Mijn’ is – jij, Israël, en dan ook een ieder ‘die naar Mijn Naam genoemd is’, en die ik óók heb geschapen om op zijn of haar levensweg die liefde die in mij brandt tot eer te brengen (vs. 7).
Ik sta hier niet om breed te gaan uitmeten of Magda zelf dat zo ervaren heeft. Misschien was het maar af en toe zo, want dat weten we: ze hád er wat mee en het had ‘op haar manier’ met haar te maken. Nog minder is het mijn taak haar leven in dit licht te oordelen. Dat komt mij niet toe, maar het is ook niet gegeven met dat woord in haar belijdenisbijbeltje: dat behelst geen maatstaf, maar een áánzegging, een toezegging iets dat tot en over je geroepen wordt. Je geboorte en je dood: deze twee, die heb je niet zelf in de hand. Die gebeuren áán je, zoals liefde aan je gebeurt. Het is toch een wonderlijke boodschap, dat precies datgene wat áán je gebeurt ontsprongen zou zijn aan het geheim van de liefde. En dat dit ook voor het leven van Magda geldt. Amen.