3 juni Gasthuis Numeri 11

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de leerdienst, Gast-huis Mokum, op zondagmiddag 3 juni 2007 (16.30 uur), zondag Trinitatis

Schriftlezingen: Numeri 11:4-6.10-34; Romeinen 8:12-17; 26-27

Goede vriendinnen en vrienden,

Toevallig komt het zo uit, dat ik hier zo’n jaar geleden stond, terwijl precies dezelfde Sidra aan de orde was – de jaarkring van de ecclesia was overigens een zondag verder. Ik kón er voor kiezen, om nu een ander gedeelte uit dezelfde Sidra tot uitgangspunt te nemen. Maar toen las ik nog eens, wat de bedoeling was van deze leerdiensten, namelijk ‘dat de voorganger in de overweging dingen openlaat, sommige zaken wat sterker stelt, vragen inbouwt, opdat dit alles een aanzet geeft voor de nabespreking’ – en toen dacht ik: nee, vorig jaar hebben we al goed naar de tekst gekeken, laat ik nu een bepaald punt dat je op grond van diezelfde tekst ter discussie kunt stellen, maar eens extra belichten. Of we wel in de stemming zijn voor zoiets als ‘discussie’, dat zal wel blijken.

Ik werd tot deze keuze extra aangezet door het artikel dat jullie vroegere voorganger, mijn vroegere collega en nog altijd mede-theoloog René Süss onlangs schreef in het blad Volzin (4 mei 07 – verschillenden van jullie hebben het vast wel onderling doorgegeven, zoals dat gaat). Süss stelde daar: het moet nu maar eens afgelopen wezen met al dat vriendelijke gesnuffel tussen ecclesia en synagoge. De dialoog blijft vaak oppervlakkig en de eigenlijke strijdpunten blijven onderbelicht. ‘Misschien dus even geen prioriteit voor interessante verhalen uit Talmoed en Midrasj, voor de Joodse uitlegmethoden van Tenach. Op zich is daar alles voor en niets tegen en we hebben materiaal genoeg in huis om er nog decennia mee door te kunnen gaan, maar misschien nu even niet. Nu even: tachles [ongezouten de waarheid zeggen].’ ‘Mijn vraag is:’, vervolgt hij, ‘hoe krijgen we in onze dagen zonder inquisitie en rokende brandstapels de verhelderende polemiek, het strijdgesprek terug?’ Welnu: een strijdgesprek kunnen we vanmiddag niet houden, want daar zijn tenminste twee daarop geprepareerde sprekers voor nodig en we hebben wel iets anders aan ons hoofd.. Ik zal dus ook niet vanuit zogeheten ‘christelijk standpunt’ zo’n afwezige Joodse gesprekspartner gaan inmaken – evenmin trouwens mij wentelen in christelijke zelf-beschuldiging en zelf-verloochening. Wel tracht ik vanmiddag in plaats van een belichting van de Sidra vanuit de haggada of vanuit Raschi dit andere te doen, precies dit wat Süss wenst: bezien wat er in de uitleg van de tekst tussen synagoge en ecclesia in het geding kan zijn.

Ik kies daarvoor een punt, wat binnen de thora eigenlijk alleen in deze Sidra aan echt thematisch de orde is, namelijk het spreken over de roeach, de geest. In de zogenaamde Joods-christelijke dialoog is dat niet zo’n gebruikelijk thema. Meestal heeft men de handen al veel te vol aan de Messias en/of de Christus (de kerkorde van de Protestantse Kerk zegt: zijn Koninkrijk). Maar dat wil niet zeggen, dat er ook inzake de Geest niet een ernstig geschilpunt zou liggen. Trouwens, het geding over de Christus haalt meteen een geding over de gehele zogenaamde goddelijke ‘drie-eenheid’ van het kerkelijk dogma naar zich toe (Vader, Zoon en Geest) – en dus past dit thema wel op deze eerste zondag na het Pinksterfeest, die sinds de vroege 14e eeuw zondag Trinitatis pleegt te worden genoemd.

Laten we eerst nog maar kijken, wat onze Sidra over de roeach zegt – ik houd het daarbij korter dan vorig jaar. Vervolgens bezien we dan, wat er van Joodse en christelijke zijden voor posities worden ingenomen in het gesprek over de Geest. En tenslotte blikken we van daaruit weer terug op onze tekst.

[I] Het gedeelte uit het boek ‘In de woestijn’ dat we in onze bijbels vinden als Numeri 11, kent een dubbele problematiek, waarbij de twee onderdelen van die dubbelslag ingenieus in elkaar vervlochten liggen. Ten eerste is er, vooral van de kant van de niet-Hebreeën (vs. 4), het ‘gedenken’ (vs. 5) van precies de verkéérde herinnering aan Mitsrajim (vss. 4-6): de overdadige consumptie aldaar, vlees en vis en al die fruit- en groentesoorten die de tong verlekkeren naarmate ze in de wildernis steeds onbereikbaarder worden. Deze crisis betreft de mentaliteit, het onvermogen tot beteugeling van de ‘begeerte’ (vss. 4.34), maar heeft ook een heel praktische zijde: Mozes weet werkelijk niet waar hij het vlees vandaan zou moeten halen (vss. 13.22). En dat roept dan ook meteen de tweede crisis op, die van het leiderschap (vss. 10-15). Mozes kan dit begerige volk niet bevredigen, hij kan het niet aan, en hij verwijt dit aan Adonai: ‘ik kan dat niet, ik alleen: heel dit volk dragen; ja, dat is te zwaar voor mij!’ (vs. 14). En zelfs: ‘als je me zoiets wilt aandoen, vermoord me dan maar, vermoord me’ – dat zou pas genadig zijn – ‘dan hoef ik tenminste dit kwaad over mij niet te zien!’ (vs. 15).

            Het antwoord van Adonai verloopt in twee etappes. Eerst de aankondiging, en daarmee de aansporing aan Mozes om een aantal maatregelen te nemen (vss. 16-23), en vervolgens de uitvoering van het woord dat Adonai gesproken had, ook weer in tweeën in te delen: eerst de beantwoording van de crisis van het leiderschap (vss. 24-29), en vervolgens die van de crisis van de verkeerd gerichte begeerte, namelijk de begeerte van het vlees (vss. 30-34). En nu is op deze beide vlakken sprake van de roeach, zij het beide malen in een naar ons besef net even andere betekenis. Maar dat is nu juist het aardige ervan! Aardig is ook, dat doordat de geest hier het antwoord vormt, de geest het woord blijkt te wezen dat komt te staan tegenover het vlees: een tegenstelling die ook eenmaal bij Jesaja voorkomt (Jes. 31:3), maar die we toch vooral kennen uit de brieven van Paulus (Galaten 4; Romeinen 7 en 8), zij het dat ‘vlees’ daar niet zo letterlijk lijkt te worden genomen.

            Laten we de plaatsen in ons hoofdstuk even langslopen. Roeach komt daarin vijf keer voor. (1e) Vers 17: Adonai gebiedt Mozes, zeventig oudsten te verzamelen bij de tent van de ontmoeting. ‘Ik zal afdalen’ – afdalen: dat centrale bijbelse begrip voor de goddelijke openbaring (vgl. Gen. 11:5; Ex. 3:8 etc.) – ‘en ik zal spreken met jou daar. Ik zal van de roeach die in jou is een deel uitsparen en op hen leggen; met jou zullen zij dragen de last van het volk, niet jij, jij alleen hoeft te dragen.’ Roeach heb ik hier vertaald met ‘geestesadem’. Het gaat om de geestkracht van Mozes, de adem die hij nog heeft om zijn volk te leiden. Hij dacht er alleen voor te staan, en bij die gedachte kreeg hij het stik benauwd, had hij adem tekort. Maar nu stelt Adonai hem in staat, zijn weerstandsvermogen te delen, en dat ontlast in hoge mate. Zie de uitvoering van dit alles in vers 25 (2e): ‘en Adonai dáálde af in een wolk en sprak tot hem. Hij nam van de roeach die op hem [namelijk Mozes] was en gaf die aan de zeventig man, aan de oudsten.’ En lees nu ook het vervolg, want dat legt goed uit om wat voor roeach het hier eigenlijk gaat (3e): ‘en het geschiedde: als de roeach op hen rustte, dan profeteerden zij – daarna deden zij dat niet meer.’ De roeach vervult dus een heel bepaalde functie: zij is ‘geest der profetie’, zoals een staande rabbijnse uitdrukking luidt. Het gaat dus niet zomaar om een delegatie van bevoegdheden, die totnogtoe alleen Mozes toekwamen, in het algemeen, maar om een heel specifieke ervaring die de oudsten met Mozes moeten delen om zijn leiderschap mee te kunnen dragen, namelijk de profetische ervaring: het goed afgestemd zijn naar de Stem van Adonai, en het kunnen omzetten van het gehoorde in wijsheid en door wijsheid gestuurde regeringsdaden. Als er hier politieke vrienden van Hannie Dankbaar aanwezig mochten zijn: let op, want hier moet ze het ergens vandaan hebben gehaald, die enorme geestkracht en gedrevenheid van haar in haar (beleids-)dáden. En van die profetische ervaring horen we dan nog even, in een bericht over een incident dat zich voordeed. Twee mannen, niet aanwezig bij de sessie voor de tent der ontmoeting, maar achtergebleven in het legerkamp, Eldad en Medad, en (4e) ‘ook op hen rustte de roeach (…), zij profeteerden in het legerkamp’ (vs 26). Jozua moet daar niets van hebben, de generaal is bang al die profetie niet onder controle te kunnen houden – ‘waar blijven we dan, als iedereen zich ermee gaat bemoeien?’, ‘waar blijven we, als profetie geen privilege voor een elite, maar een kracht van democratie en emancipatie zou zijn?’ –, maar Mozes verwijt hem zijn jaloezie en verzucht: was het maar zo ‘dat heel het volk van Adonai uit profeten bestond, doordat Adonai zijn roeach op hen gaf’ (vs. 29) Een prachtig visioen van niemand minder dan Mozes zelf dus: géén geestelijke aristocratie meer, maar een profeetschap van alle gelovigen; in de Nederlandse ‘moderne’  theologie ontdekt in de dagen van de ontwikkeling van de democratie in de dagen van Thorbecke! Maar nu volgt daarop meteen de 5e plaats, waar roeach in ons hoofdstuk voorkomt, en daar heeft het, zoals we dat dan technisch zeggen, een net even andere ‘semantiek’, maar die verspringing in betekenis van een en hetzelfde woord is ongetwijfeld bedoeld, en als literair middel ingezet. Vs. 29: ‘dat toch heel het volk van Adonai uit profeten bestond, doordat Adonai zijn roeach, geestesadem aan hen gaf…’ vers 31 (5e en laatste plaats): ‘toen stak er een roeach, geesteswind op, van Adonai vandaan, en dreef vanuit de zee kwartels aan; hij [die wind] smeet ze over het legerkamp…’ … en het gehele volk heeft te eten, vlees te eten, zum kotzen! De oplossing dus van de eerste crisis, die van het gedenken in valse begeerte. Roeach is hier wind, zeewind; ongetwijfeld, anders kan die zwerm kwartels niet neervallen op het kampement. Maar omdat de roeach zojuist nog was: geest der profetie, klinkt dat hier hier zeker óók nog door. Die toornige daad van Adonai, die zending van een overdadige portie kwartels, is een profetisch teken: stik d’r maar in, als jullie dan zo graag willen…. Tot zover het heilige onderricht, de tora aangaande de roeach in onze Sidra.

[II] Nu, zoals aangekondigd, het Joods-christelijk gesprek aangaande de roeach. Ik begin met een Joodse stem. En ik kies daarvoor – niet zonder opzet, want juist hij heeft de zaak op scherp gezet – de wijsgeer Hermann Cohen (1842-1918). Beroemd werd hij – en dat is van belang – als aanhanger, uitlegger en voortzetter van de filosofie van Immanuel Kant. Kant hecht boven alles aan het redelijk argumenteren. Hij is zeker niet tegen religie, maar religie moet bereid zijn om zich redelijk te verantwoorden. Ze is daarbij bovenal een aansporing tot verantwoord handelen, praktisch, vanuit het zuivere motief gericht op de daad. Cohen neemt dit alles mee wanneer hij na zijn pensionering als wijsgeer te Marburg in Berlijn gaat doceren op een Joodse hogeschool. Zijn colleges zijn dan ook uitgegeven onder de titel: ‘De godsdienst van de rede, belicht vanuit de bronnen van het Jodendom’. Voor hem kende de Joodse religie ook al deze kenmerken: ze maakt van God geen ding, geen ‘wezen’ van wie je allerlei uitspraken kunt doen die de toets der redelijke kritiek helemaal niet kunnen doorstaan, ze beroept zich evenmin op enige innerlijk gevoel van een mystieke ervaring, waar geen verhaal op en geen gesprek over mogelijk is, en ze wil vooral aanzetten tot handelen vanuit een gezuiverde, zij het wel in religieuze termen te verwoorden en te herleiden, moraal.

            Hoofdstuk VII nu van zijn boek gaat over de heilige Geest. En meteen is Cohen heel duidelijk. Het gaat hier, stelt hij, om de geest van de mens. De mens moet heilig zijn, dat is zijn zedelijke plicht. Ongetwijfeld gaat daaraan vooraf, dat God heilig is: ‘Jullie zullen heilig zijn, zoals Ik heilig, spreekt Adonai’ (Lev. 19:2). In plaats van ‘heilige Geest’ kun je daarom beter vertalen: ‘geest van heiligheid’. Heiligheid verbindt God en mens. G’d is heilig, de mens moet het worden. De taak van de mens is het, dat zijn roeach, die op heiligheid is aangelegd, zich ook heilig betóónt. ‘Naar de handeling die je verricht rust de heilige geest op je’, zo citeert Cohen een midrasj over Elia. Of ook: ‘de heilige G’d wordt geheiligd door (menselijke daden van) gerechtigheid’ (Jes. 5:16b). En zo legt Cohen dan ook die regel uit Psalm 51 uit, die we in deze dienst zongen (vs. 13b; ber. vs. 5 r. 5): ‘ontneem mij niet uw heilige Geest, o G’d’. Er staat wel ‘uw’ (geest), maar bedoeld is: mijn geest, de geest mij als mens geschonken, maar dan wel door U geschonken en tot heiligheid bestemd. Die roeach woont te midden van het volk (Jes. 63) – Cohen verzet zich tegen een beperking tot een ‘geest der profetie’, want niet alleen profeten hebben er deel aan – en zij maakt het volk ervoor toegerust om G’d in zijn heiligheid de hem toekomende eer te schenken en vervolgens zichzelf in steeds verdere heiligheid te vervolmaken. Die heiligheid is een oneindige opgave, een eeuwig streven: zij wordt nooit bereikt, dat kan ook niet en dat hoeft ook niet. Want precies in dit streven naar heiligheid leeft de mens in de sfeer van het verbond tussen het mensenvolk en zijn God, waar zij beiden in onderlinge wisselwerking samenwerken in de richting van het komende Rijk.

Het is duidelijk: in een dergelijk kader is de christelijke leer van de drie-eenheid godslasterlijk. De heilige Geest wordt daar tot een eigen goddelijke persoon gemaakt en mag niet langer een menselijke roeach zijn die de opgave tot heiligheid met de Heilige Israëls déélt. De eenheid Gods wordt daarmee aangetast en tegelijk daarmee de zuiverheid en de autonomie van de redelijke menselijke beslissing, om het rechte te doen. Daarom is het Jodendom een redelijke religie, het christendom eigenlijk niet of in elk geval veel minder.

Voor de eerlijkheid van het gesprek is het nu ook nodig, het motief te vernemen dat in de ecclesia tenslotte, bij de dogmavorming van de 4e eeuw, tot een tegengestelde conclusie heeft geleid (al zijn er altijd christenen geweest en zullen er altijd christenen blijven, die het dogma van de Godheid van de Geest – concilie van Constantinopel 381 – niet kunnen onderschrijven). Als stem die deze positie vertegenwoordigt voer ik Basilius van Caesarea (te Cappadocië, Klein-Azië) op, een kerkvader in de kerk van het oosten (zijn boek ‘Over de heilige Geest’ is van 375). Hij behoorde, in die eeuw waarin voor het eerst christelijke keizers optraden, tot een spirituele vernieuwingsbeweging, die zich verzette tegen de dreigende aanpassing van de christenheid aan de bestaande wereld. Geen geloof, zo meent hij, zonder de strijd tegen de valse begeerte, die ons in het graf van mijn begeren terecht doet komen (Num. 11:34; Gez. 366:5). Dat graf heb ik immers al gevonden in mijn doop. Dáár heb ik het verlangen van het vlees achter mij gelaten, en de geest van boven ontvangen om te leven naar die geest en daarmee in overeenstemming vrucht te dragen. Deze nieuwe geboorte dan is genade, is geheel en al gave. Ik heb er geen recht op, ze moet me geschonken worden. Daarom moet de gever vrij zijn: hij is niet verplicht, haar mij te geven. Daarom is hij Heer. En daarom zegt het Credo, dat kort na Basilius’ dood zeker mede door zijn inspiratie is vastgesteld: ‘wij geloven de heilige Geest die Heer is, de Levendmaker, die uittrekt uit de Vader’ – Basilius haalt hier graag Psalm 33[:6] aan: ‘door het Woord van de Heer zijn de hemelen vastgemaakt / door de Adem van zijn mond heel hun kracht’ –, ‘die met de Vader en de Zoon aanbeden en verheerlijkt wordt’ – want Hij is niet minder Heer dan zij, en gelijk in eer, omdat hij volstrekt vrije genade is – ‘en die gesproken heeft door de profeten’ – de ‘geest der profetie’ dus. Ongetwijfeld zitten hier problemen. Hoe kun je drie keer ‘Heer’ zeggen? Hoe verhoudt zich (binnen het aangehaalde vers uit Psalm 33) de Stem tot het Woord dat Hij spreekt (Hebreeuws: het dabar) en tot de adem (de roeach) waarop Hij spreekt? Maar voor Basilius waren deze technische problemen pas in tweede instantie interessant. Het ging hem erom, dat waar de geest in mij de valse begeerte van het vlees verdringt, een gave van boven, en daarmee de vrijheid van de Here God zelf in het geding is.

[III] Nu dan, ter afsluiting van mijn overweging en tegelijk desgewenst ter inleiding op ons eventuele nagesprek, nog een korte, voorlopige evaluatie van de posities van de beide door mij opgevoerd gesprekspartners ten overstaan van de tekst van de Sidra van vandaag.

            Cohen heeft wel een punt, dat de roeach bij het volk berust. Hij betrekt ons verhaal niet in zijn overwegingen, en dat is jammer voor hem, want hij had er juist aan kunnen ontlenen, hoe dat zo gekomen is: de roeach berustte eerst wel alleen bij Mozes, maar liep vast. Adonai heeft er behagen in, als de profetische ervaring van Mozes door velen gedeeld wordt. Daarmee vervalt ook de grond voor Cohens bezwaar tegen de uitdrukking ‘geest der profetie’: die houdt juist niet een beperking in tot slechts enkele profeten.

            Veel lastiger is het, te bepalen hoe het nu met die wisselwerking zit tussen God en mens. Is ‘uw roeach’ bovenal een door Adonai in de mens gelegde roeach die tot daden van heiligheid aanspoort? Mij is dat uit onze Sidra niet zo evident. Misschien wel bij de ‘geestesadem’ van Mozes, die door velen gedeeld gaat worden, maar zeker niet zo maar bij de ‘geesteswind’ uit de zee ‘van Adonai vandaan’ (vs. 31), die de kwartels aanvoert. Die is óf een instrument van goddelijk handelen – maar dan dus ook geen menselijke geest –, óf de eigen adem van Adonai, die zijn toornen tegen de begeerte van het vlees volvoert. Het element dat Basilius aangeeft, dat van de vrije keuze van Godswege, vind ik méér in Numeri terug dan Cohen waar wil hebben. Zie vers 23: ‘is mijn hand te kort?’, vraagt Adonai, ‘nu zul je zien of mijn dabar tot jou gebeurt of niet’. Davar en roeach gaan samen van Adonai uit, dat is toch wel zoiets als een drie-enigheid, ook als je die heel losjes opvat (dus afgezien van allerlei subtiliteiten die de kerkelijke dogmatiek daaraan heeft verbonden). En het belang achter zulk een figuur bij een radicale monnik als Basilius is dus: de Heer moet vrij zijn, ons dabar en roeach te schenken. Dáár klopt het kerkvaderlijke hart, meer dan bij het rein houden van de menselijke redelijkheid en zedelijkheid. Hier ligt dus toch wel een verschil tussen de Jood en de christen. Al denk ik dat, simpel gezegd, Basilius van Caesarea en Hermann Cohen het er, als ze elkaar in de hemel tegenkomen, wel weer hartelijk over eens zullen zijn, dat de strijd van de ‘geest’ tegen de valse begeerte van het ‘vlees’ een ‘oneindige opgave’ is, en dat een mens daar nooit mee klaar komt, of ie zich nu Jood noemt of christen of wat ook.

            Maar ja, nu is het er weer op gaan lijken, of ik de christen Basilius ten overstaan van het tekstgedeelte van vandaag iets meer gelijk geef dan de Jood Cohen – alsof ik trouwens rechter tussen beide zou kunnen zijn, wat niet kán, omdat ik zelf al partij bén in dit geding, of ik wil of niet. Om de eenzijdigheid van die indruk weg te nemen daarom nog iets anders. Die ‘wederkerigheid’ die Cohen namelijk waarnam, die tweezijdigheid in het verbond tussen het volk en zijn G’d [Cohen noemt dat zelf met een duur woord: de ‘correlatie’] – die kent namelijk ook een aspect dat ik eigenlijk weer wel erg sterk terugvind in onze tekst. Vooral in de verzen 10-15. Wat een durf van Mozes tegenover Adonai! Wat een toon slaat hij daar aan! ‘Het is toch jouw volk? Ben ik er soms zwanger van gegaan? heb ik het soms gebaard?’ (vs. 12) En ook: ‘als je niet meer te bieden hebt dan dit, vermoord me dan maar, vermoord me, want het kwaad van dit volk is niet om áán te zien’ (vs. 15). Kijk, daar is weinig over van de zogenaamde christelijke deemoed, die alles van de goddelijke genade verwacht en dáárom denkt, zich tegenover de hogere macht alleen maar onderdanig en afhankelijk op te stellen. Nee, Mozes, die durft. Precies dat is zijn geestkracht, zijn roeach. Hij vecht met God, dat heiligheid zich doorzet, dat recht geschiedt, dat de begeerte van alle vlees niet het laatste woord heeft (ik kan het niet laten, ook hier de naam van Hannie Dankbaar te noemen, als iemand die van déze geest heel goed wist). Dat is nu toch zeker iets, wat we heel bepaald van de synagoge geleerd hebben in de jaren die achter ons liggen. Zonder de tachles van Mozes tegenover Adonai ook geen tachles in ons onderling gesprek!

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie