Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg in de leerdienst in het Gasthuis te Amsterdam, zondag 3 april 2005 (Beloken Pasen) om. 16.30 uur
Lezingen: Leviticus 9:1-8.22-24; 10.1-11 en Johannes 20:24-29
Goede vriendinnen en vrienden,
Het samenklinken van de lezingen, zoals hier in dit huis beproefd, valt ons altijd weer toe en is nooit door vooropgezette planning voorzien. Vandaag komt het zó uit: in de evangelielezing volgens het evangelielezing is het de achtste dag (Joh. 20:26), waarop Jezus ook aan Thomas verschijnt zoals hij op de eerste dag der week al aan de andere discipelen verschenen was, en ziet Thomas de merktekenen, betast de zijde en gelooft: geen ander dan deze beschadigde en gekrenkte Heer is het die hij voor zich heeft. We lezen daarvan op de achtste dag van het christelijk Pasen, als er alweer een sabbatdag voleindigd is en de mens van de achtste dag, de mens van ná de voleindiging van al Gods werken (Gen. 2:3) zou kunnen verschijnen.
We lezen dit tevens op de dag nadat in synagoge de Sidra Sjemini, dat is “achtste”, geklonken heeft, naar het beginwoord: “het geschiedde op de achtste dag” (Lev. 9:1), namelijk op de dag na de zeven dagen die Aäron in concentratie diende door te brengen voor de ingang van de tent van samenkomst totdat de dagen vervuld zijn van wat we, wat ongelukkig want klerikaal, zijn “wijding” noemen (Lev. 8:33; vgl. Ex. 29). Ook hier is de achtste dag de dag waarop we iets te verwachten hebben nadat alles van de feestelijkheden is voltooid. We concentreren ons vanmiddag op deze thoralezing en laten Thomas verder rusten – maar ik wil wel meteen al vast aankondigen, dat onze thoratekst kan worden gelezen als één grote bevestiging van de aarzeling die Thomas vertoont, van zijn voorbehoud bij ieder triomfalisme waarmee de christenheid maar al te graag haar Pasen pleegt te vieren. De thora spreekt alleen van dit voorbehoud op een indirecte wijze en we zullen moeite genoeg hebben om dit enigszins te gaan verstaan.
Laat ik om te beginnen iets zeggen over het verband waarin de Sidra staat – misschien ten overvloede in dit huis, maar ja: onderrichten is nu eenmaal ook vaak herhalen, jaar in jaar uit. Het tweede van de boeken van Mozes, Sjemot, “namen” (Exodus) eindigt met het maken van de tent die als woning moet dienen, een maken op de aarde naar een model (Ex. 25:8) dat aan Mozes is gegeven daarboven, op de berg, vlak onder de hemel. Het werken aan deze tent is een werk in vrijheid, in contrast met het werk in verdrukkende dienstbaarheid onder het regime van Farao. Het is de eerste uitingsvorm van die vrijheid door een bevrijd volk. Dan zou je denken: het neemt die tent op – want het is een draagbare tent – en het vervolgt zijn weg door de woestijn. Dat gebeurt ook wel, in de tijd zelfs vrijwel direct aansluitend (vgl. Ex. 40:1 met Num. 1:1). Maar er wordt pas een boek later van verhaald, Bamidbar, “in de woestijn” (Numeri). Daartussen is een heel boek geplaatst van instructies: wat zal er gebeuren in die tent, rond die tent, vanuit die tent van samenkomst. Het boek Wajikra, “En Hij riep” (Leviticus). Een boek van ontmoeting: Adonai roept, en Adam, de mens nadert tot Hem (Lev. 1:1). Wat zal er gebeuren tussen die twee, tussen Hem die zijn volk tot een God zal zijn en tussen het Israël dat zijn God tot een volk zal zijn? Wat zijn hun onderlinge communicatievormen? Hoe gaat zij met elkaar om? Wat zijn de goede omgangsvormen en wanneer gaat het mis?
We bevinden ons hier in een andere sfeer dan in die van de totstandkoming van het verbond in een context van strijd in het voorgaande boek, en ook dan in die van de aanhoudende reeks verbrekingen van het verbond door de morrende menselijke partner in het volgende boek. De atmosfeer is hier meer open, en betreft ook meer het gehéél van het leven. Geschenken geven en feesten vieren; eten, seksualiteit en ziekte; ruimte geven aan de naaste, en speciaal de behoeftige, dat alles kan hier ter sprake komen en wordt voor het aangezicht van Adonai gebracht.
De globale opbouw van de eerste helft van het boek is als volgt. Eerst wordt zeven hoofdstukken lang gesproken van wat ik zojuist de communicatievormen noemde. Als je nadert tot Hem, doe het dan zo… (Lev. 1:1). Vertalingen plegen hier nogal eens te spreken van “offers”, maar ik pleit voor terughoudendheid in het gebruik van die term. In feite wordt er namelijk een heel scala aan omgangsvormen gepresenteerd en een algemene noemer voor die vormen ontbreekt, anders dan de vertalingen suggereren dus. Je moet iedere handeling, zo stel ik voor, op haar eigen merites beoordelen. (a) Daar is de “ontzondigingshandeling”, die we in onze Sidra Mozes aan Aäron horen opdragen om te verrichten voor zichzelf en voor zijn huis. Zoiets doe je als er iets mis is gegaan, als er een verstoring in de communicatie is opgetreden. “Storing” is misschien nog een beter woord dan “verstoring”. Want als er in onze moderne tijden een elektriciteitsstoring optreedt, dan heeft dat vooral iets objectiefs. Er zijn wel oorzaken, maar er zijn niet meteen schuldigen. Zo kan het ook tussen Adonai en een mens in Israël zo maar mis gaan, zonder dat we meteen zwaar-reformatorisch moeten denken aan een opzettelijke zonde. Er kan bijvoorbeeld per ongeluk onkosjer gekookt zijn, of zo maar bloed gemorst. Dan is er toch een handeling nodig, waaruit de bereidheid tot herstel van de relatie wordt getoond en waarin het waagstuk om zo’n poging tot herstel aan te gaan wordt beproefd. In onze tekst gebeurt dat met “een stierkalf, zoon van een rund” (Lev. 9:2): voor een boer geen onbelangrijk productiemiddel. Je geeft echt wat weg. En bij Aäron denken we dan ook nog aan dat zogenaamde gouden stierkalf, waarmee hij Adonai zelf dacht uit te beelden (Ex. 32 vlgg.). Dat soort potentie lever je dan dus in. (b) Daarnaast zijn er “opgangshandelingen”: hier wordt vooral gelet op het aspect, dat het vlees dat op de slachtplaats wordt verbrand een rook omhoog doet gaan alsook een geur, die tot de neusgaten van Adonai reikt. De bede is hier, dat het Hem moge behagen. Berthil Oosting spreekt heel mooi van een daad van “verleiding”: in je toenadering zoek je het de Ander aangenaam te maken. Dat is heel mensvormig van de Eeuwige gesproken, maar niet zonder reden: in het verbond wil Hij er immers juist voor mensen zijn. Maar, net als bij andere pogingen tot verleiding: een garantie dat Hij het ook zal zijn is met de handeling als zodanig niet gegeven. (c) En dan ten derde horen we in onze tekst van “vredemaaltijden”: die bestaan niet alleen uit geroosterd vlees, maar ook uit “een broodgift, geweekt in olijfolie”. In de “vrede” zit het bekende woord “sjaloom”: het ademt de sfeer van het geslaagde, het gelukte en het gelukkige. Hier is het leven goed voor Gods aangezicht.
Welnu, ik zei: in de eerste 7 hoofdstukken van het boek Wajikra horen we van deze en nog van meer van dergelijke handelingen. Maar in hypothetische zin: als je wilt naderen in de tent, doe het dan zo, aldus gereguleerd. Het is voor ons wat bevreemdend, want al sinds het verlies van de tweede tempel worden er in het Jodendom geen handelingen op de slachtplaats meer volbracht, en als je de apostelgeschriften leest krijg je de indruk dat de vroege Jezusgemeente dáár niet rouwig om geweest is. Maar dit gegeven, dat het niet onze praktijk meer is, moet ons er niet toe brengen om – zoals toch een groot deel van de christenheid gedaan heeft – de hoofdstukken van de Schrift die deze praktijken beschrijven maar ongelezen te laten. Want daarmee onthouden we onszelf het geduldige onderricht aangaande de omgangsvormen binnen het verbond van de God van Israël. En wie het nooit over omgangsvormen heeft, wordt een lomp mens. De christenheid is dat dan ook overwegend: lomp.
Straks, vanaf Hoofdstuk 11, gaat het over andere zaken. Dan is meer de kritische kant van het leven in het geding, het grensgebied: wat kan, en wat kan niet? Hier vinden we het halachisch onderricht aangaande de spijzen (wat is kosjer en wat niet? Lev. 11), de menstruatie en de zwangerschap (Lev. 12), de besmetting aan de huid – dat gevoelige grensgebied tussen binnen en buiten (Lev. 13-14), lozingen van zaad en van bloed (Lev. 15). Dit zijn de inzettingen, die het jodendom kon blijven onderhouden ook toen er geen tempeldienst meer was, en dat heeft het dan ook gedaan.
Vandaag daarover niet. Maar ik had die vooruitwijzing naar waar jullie de volgende zondag wellicht over zullen spreken wel nodig, omdat er in de lezing van vandaag, namelijk in Lev. 10 vers 10 wel al naar verwezen wordt. Het is namelijk een vraag: wie zal onderricht geven, wat kosjer is en wat besmet, wat heilig en wat ongewijd? Hoe moet Israël daarvan vernemen, als Mozes alleen nog in de vorm van zijn boeken daar is? Maar daarmee verbonden is ook een andere vraag, die terugslaat op de voorafgaande eerste zeven hoofdstukken: ieder mens (Lev. 1:1) in Israël neemt zelf het initiatief, om tot Adonai te naderen, indien gewenst. Daar komt niemand tussen. Dat is, om zo te zeggen, het “protestantse” in de thora. Maar tegelijk is het ook niet gewenst dat iedereen maar wat gaat knoeien op de slachtplaats, met al dat bloed. Daar heb je zorgvuldigheid voor nodig, en dus een zekere professionaliteit. En kijk, daarom is het nu dat er, nadat er in hypothetische zin is gesproken over de toenaderingshandelingen (als je communicatie zoekt, doe het dan zo…) en voordat het onderricht wordt gegeven waarin het onderscheid geleerd moet worden tussen kosjer en besmet, figuren worden geïntroduceerd die het allebei kunnen doen: gaven naar het altaar helpen brengen plus onderricht geven. En dat zijn dan de cohaniem, de verzamelde familie Cohen, hier: de “Aäron en zijn zonen”.
“En het geschiedde op de achtste dag”. Binnen het boek Wajikra hebben we te maken met een uitzonderlijk genre. Elders bestaat het boek uit gevallen, of uit regels, hier hebben we een verhaal. Want ooit moet het toch zijn begonnen, met die Cohens in Israël. We horen hier hoe het begonnen is, en ook hoe wat we (bij gebrek aan een beter woord) noemen “het priesterschap” in Israël van het begin af aan door beloften én door crises omgeven is.
Eerst de belofte, de geweldige belofte zelfs, die al is opgeroepen door dat gegeven van een achtste dag, een dag ná de voleinding. Aäron krijgt, als eerste, het gebod om de toenaderingshandelingen die geschreven zijn ook te verrichten – dat hebben we gehoord (Lev. 9:1-7). Vervolgens verricht hij ze ook – dat hebben we niet gehoord maar dat moeten jullie vooral thuis nalezen (vss. 8-21). En als Aäron dan, bovenaan het brandaltaar, dat zich natuurlijk op een zekere verhoging bevindt (want het bloed van de dieren moet omlaag kunnen sijpelen in de goot), alle handelingen verricht heeft, verheft hij zijn handen en zegent het volk: dat is, hij verbindt de Naam van deze God aan de naam van dit volk – hier gebeurt dat voor het eerst, maar we weten: die priesterzegen zal nooit meer ophouden (vs. 22). Dan daalt hij af van de slachtplaats en vernemen we, dat Mozes naar hem toekomt en hem begeleidt, de tent van samenkomst binnen (vs. 23). Dit is een belangrijk gegeven. Mozes, zo staat aan het slot van het bericht van zijn roeping, is “God” voor Aäron en Aäron op zijn beurt is “mond” voor Mozes (Ex. 4:16). Dat wil dus zeggen, dat wat we dan noemen de priester in Israël nooit iets anders kan doen dan uitbeelden en weergeven wat vanuit het woord van Mozes, als een woord van God, tot hem komt. De priester staat ónder het woord. Dat had de hervormingsbeweging van de 16e eeuw heel goed begrepen. En het houdt ook in, dat het mis gaat met de priester, als hij buiten het woord om meent te kunnen opereren. Bij Aäron ging dat al mis in die geschiedenis met het gouden stierkalf, en het zal weldra weer mis gaan. Merk op, wat een reflectie hier achter zit, hoe hier over is nagedacht, naar ik vermoed in de periode van de tweede tempel. Israël wist: we kunnen niet zonder priesters, maar houdt ze op hun plek!
Hóe nu Mozes en Aäron daar samen hun tijd in de tent van samenkomst hebben doorgebracht krijgen we niet weten, hoeven we blijkbaar niet te weten. De heilige schrijver verhaalt ons alleen het vervolg: nadien, na hun verblijf binnen in de tent, gaan zij samen naar buiten en zegenen het volk. En dan gebeurt, wat eerder (in de verzen 4 en 6) al was aangekondigd: de kavod Adonai, de “Heerlijkheid des Heren” laat zich zien onder heel het volk (vs. 23c), hoort u: héél het volk, niet alleen de priesters, met hen állen is het verbond gesloten. Het is een hoogst bijzonder moment in de hele heilige Schrift. Een uniek gebeuren staat hier beschreven. Zeker, Adonai heeft heerlijkheid, gewicht, zwaarte, stralende verschijning, een met niets en niemand vergelijkbare glans gaat van Hem uit. En alles wat geschreven staat, zowel over het gegeven dat wij gemachtigd worden om toenadering tot Hem te zoeken als over het kritische onderricht wat we hebben te doen en wat te laten, over het beslissende verschil tussen kosjer en niet kosjer – dat alles hángt aan deze verschijning van Zijn heerlijkheid, waarmee Hij zelf de wijding en de ambtshandeling van zijn dienaar Aäron autoriseert.
Maar hoe verschijnt dan die heerlijkheid, hoe kan die verschijnen? Wie kan deze zien zonder te sterven? En wie zegt, dat we niet een valse verschijning zien? – daar heb je de vraag van Thomas weer. Hier denk ik, dat we de zin vooral dóór moeten lezen: “de heerlijkheid van Adonai liet zich zien onder heel het volk, want een vuur ging uit van het aangezicht van Adonai en op de slachtplaats vrat dit de opgangsgave en de vetdelen”. De vorm waarin de kavod verschijnt is eenmalig, een aanvaarding van de opgangshandeling van Aäron, een ontvangstbevestiging doordat in de vorm van vuur van boven, vuur uit de hemel het vlees op de slachtplaats wordt verteerd. Elders, in hoofdstuk 6 (vs. 13; hebr. tekst vs. 6) was gesproken van een vuur dat voortdurend brandend moet worden gehouden op de slachtplaats voor de opgangshandelingen. Een soort “eeuwige vlam” dus, zoals er ook een eeuwigdurend licht op de kandelaar moet schijnen (Ex. 27:21). Maar die bepaling liet de vraag open, wanneer deze vlam dan voor het eerst ontstoken werd. Welnu, zo krijgen we hier te horen, dit gebeurde door niemand minder dan door Adonai zelve. “Toen heel het volk dit zag ” (let weer op dit heel het volk) “jubelden zij en vielen op hun aangezicht”. Hoogtepunt in de thora.
En nu meteen doorlezen: “daar namen zonen van Aäron”, luisterend naar prachtige namen, zoiets als Bereidwilligheid en Vader-eer, “elk zijn gloeipan’ (zoals elders ook beschreven staat; bijv. Num. 16:46), “gaven daar vuur in en legden reukwerk daarop; zo deden zij voor het aangezicht van Adonai vreemd vuur naderen, dat Hij hun niet had geboden” (Lev. 10:1).
Wat gaat hier fout? Er zijn rabbijnen die zeggen: Nadab en Abihoe doen nauwelijks iets fout. Anderen menen: ze waren dronken, vandaar het aanvullende verbod op sterke drank voor priesters verderop (Lev. 10:9).
Ik meen dat de soberheid van de woorden hier zeer veelzeggend is. Wat deze priesterzonen doen lijkt vrijwel geheel op wat hun geboden is te doen, en toch is het dat net niet, en omdat net niet in het geheel niet! Het is de uiterst dunne scheidslijn die loopt tussen het “vuur uit de hemel” uit de vlak voorafgaande passage en het “vreemde vuur” hier. Eesj zara, het zelfde woordje “vreemd” dat in het latere Hebreeuws vrijwel altijd staat voor “vreemde goden”, afgoden, dat we dus niet moeten verwarren met de vreemdeling die in zijn vreemdheid juist moet worden gerespecteerd – daar gebruikt de Schrift een ander woord –, maar dat vreemd is in de zin van: aan dit verbond vreemd, tegenover deze God vijandig. “Vreemd” is een woord dat tweedracht zaait in een huis, zoals het Spreukenboek (ook niet van patriarchale trekken gespeend) spreekt van een “vreemde vrouw” die de band verbreekt en daarmee het ver-band, het verbond.
“En vuur ging uit van het aangezicht van Adonai” – ten tweede male, dus – “en vrat hen, en zij stierven voor het aangezicht van Adonai” (vs, 2). Hetzelfde vuur, dat eerst nog een en al genade betekende voor heel het volk dat Hij in genade aannam, wordt hier tot vuur van gericht, dat uitzuivert en wegbrandt.
“Typisch het Oude Testament”, was de eerste associatie op de Sidra-groep van de week. Maar ja, in de eerste christengemeente vielen ook Ananias en Saffira meteen door neer toen ze zich aan de gemeenschap vergrepen (Hand. 5). En ook Jezus zelf heeft gezegd: “vuur ben ik komen werpen op de aarde, en wat heb ik nog meer te willen nu het ontstoken is?” (Luk. 12:49).
Let vooral op het contrast: vuur uit de hemel versus vreemd vuur, dat is het vuur van vreemde goden. Die vreemde goden, die belichamen de wereld van de religie. Religie is vurig, ze enthousiasmeert. Jawel, maar ze is daarmee ook qualitate qua gewelddadig. “Geloof maakt slechte mensen slechter”, las ik gister in de NRC uit de mond van een wapenexpert die wel eens wilden weten waarom zowel islamitische als joodse als christelijke fundamentalisten zo dol op wapens waren. Ja, ook joodse en christelijke fundamentalisten. De vurigheid van de dienst aan de vreemde goden kan zich óók hullen in de dienst aan Adonai, en zo zijn Naam te schande maken. Nauwelijks treden de eerste priesters op in de thora, of ze vervallen aan deze godendienst, waarschijnlijk zonder het te beseffen. Tot onze lering is dit alles geschreven. Het luistert zo ontzettend nauw! Voor je het weet ben je met al je goede bedoelingen precies aan de verkeerde kant terecht gekomen. En niets is zo gevaarlijk als de cultus, de liturgie, de offerdienst, de priesterstand, want precies in die sfeer ligt het gevaar van het ijdel gebruik van de Naam bij uitstek op de loer.
“En dit is wat Adonai gesproken heeft toen Hij zei: ‘in degenen die mij naderen word ik geheiligd en voor het aangezicht van heel het volk word ik verheerlijkt’.” (vs. 3). Naderen kan zijn: het oprechte zoeken van communicatie, maar ook fundamentele miscommunicatie. Aan de dienaren in de samenkomst wordt dit het eerst zichtbaar! Maar heel het volk moet het zien en ervan weten, opdat het er lering uit trekt, want het hele volk is getroffen door het optreden van die beiden die zich uit hun midden hadden losgemaakt.
“Aäron zweeg”. Misschien wel het meest veelbetekende zwijgen uit de hele bijbel. Waarom spreken wij eigenlijk nog, wij dienaren die ons maar al te graag opwerpen als de mond waardoor het goddelijk Woord te horen zou zijn. Forget it! Schámen moeten we ons.
Nog een korte passage uit de Sidra heb ik ter lezing voorgelegd (de verzen 4-7). Daarin blijkt aan het zwijgen van Aäron toch niet het laatste woord toe te komen. Er worden twee zonen geroepen, niet van Aäron zelf maar van zijn broeder, Misja-el en El-zafan, om de lijken van Nadab en Abihoe weg te dragen (vss. 4-5). En vervolgens zijn daar twee van Aärons eigen zonen, El-azar en Itamar, die quasi als de verkorenen de plaats moeten innemen van de verworpen zonen Nadab en Abihoe (vs. 5). We kennen dat uit Genesis: niet Ismaël en Ezau, maar Izaäk en Jakob, de laatsten die eersten worden. Doch de bepalingen zijn stikt: zij – alléén zij, voor hun broeders of voor het geheel van het huis Israël geldt dit niet (vs. 6) – mogen hun hoofdharen niet losmaken en hun gewaden niet scheuren om hun broeders te bewenen en zij mogen de ingang van de tent niet verlaten. Straks, in hoofdstuk 21 van Wajikra, zullen er nog veel meer van dergelijke bepalingen volgen. Het heeft voor ons iets merkwaardigs: moeten priesters dan zo bijzonder zijn? heeft de opperpriester Woytila dan toch gelijk, als hij zijn eigen sterven stileert als een publiek sterven voor de mensheid? Ja, het is denk ik wel zoiets. Alleen – opmerkelijk verschil tussen de Tenach en het Rooms-Katholicisme! –: in Israël mogen de priesters juist niet meedoen aan een cultus van het lijden en de dood. “De olie van de zalving van Adonai is op hen” (vs. 7), ze zijn gezalfden, messchiach-mensen, en juist daarom moeten ze het leven uitbeelden. Want het leven wil Adonai, en niet de dood. Hij heeft de dood van Nadab en Abihoe niet gewild. Zij hebben die zelf gewild en Hij heeft louter hun zelfdestructie zichtbaar gemaakt voor heel het volk, opdat wij daaruit zouden leren om deze zelfdestructie niet te zoeken. Doen wij dan “naar dit woord van Mozes”.
Zo moge het zijn.