Ds. Rinse Reeling Brouwer
Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark op zondag 29 september 2024, 2e zondag van de herfst
Schriftlezing: Handelingen 24:1-26
Gemeente, u als bezoekers van de leerschool van het geweten,
In het gedeelte dat we vandaag hoorden uit het boek Handelingen is het de Romeinse functionaris Felix voor wie de apostel Paulus verschijnt, net als zijn meester Jezus voor de stadhouder Pilatus was verschenen. We kunnen dat tot ons nemen als louter een episode uit de geschiedenis, maar we leren er veel meer van, juist ook voor onszelf, als we de reactie van deze Felix op deze stem vanuit het Messias Jezus belijdende Israël opvatten als een reactie die ook de onze had kunnen zijn, als we in ons leven niet door die vreemde stem waren aangeraakt. Wat zegt het over ons, als we onszelf zien in de spiegel van deze man, en straks ook van zijn vrouw? Laten we dat vanmorgen in overweging nemen.
Nu maakt de tekst die het alternatieve leesrooster van vanmorgen aangeeft deel uit van een veel langer verhaal, dat hoofdstukken in beslag neemt. Dus iets over het voorafgaande moeten we toch wel vernemen. Paulus, dat weet u wel, heeft met de eerste generatie apostelen in Jeruzalem een overeenkomst gesloten: hij neemt het op voor de verzoening van Grieken, Romeinen en andere volkeren met Joden, zoals die verzoening in de Messias Jezus verkondigd is, en voor die verzoeningsarbeid gelden bepaalde regels er zijn afspraken gemaat (Hand. 15). Niet allen kunnen zich echter in die overeenkomst vinden, en in het sterk polariserende klimaat van de laten jaren vijftig van de eerste eeuw, waar we ons in het verhaal bevinden, worden de tegenstemmen alleen maar krachtiger. Sommige groepen hechten enorm aan de Joodse identiteit en wensen zich steeds sterker van anderen in dat Romeinse rijk met zijn talloze volken áf te grenzen. Het is een ondergronds gerommel, dat straks helemaal zal losbarsten in de Joodse opstand van het jaar 66, slechts acht jaar na deze episode. Paulus voelt het gerommel aankomen, en hij wil er iets tegen doen. In zijn brieven spreekt hij van een collecte die hij onder de gemeenten in de Griekse wereld houdt om de verarmde wortelgemeente in Jeruzalem tegemoet te komen en een teken van verzoening voor te houden. Hier trekt hij het nog wijder, en spreekt van eleèmosunè, ‘barmhartigheid voor mijn natie doen’ (Hand. 24:17), dienstbetoon dus (niet alleen aan de Jezusgemeente maar) aan allen in Jeruzalem en het landsdeel Judea om Jeruzalem heen. Meteen na aankomst in de stad bezoekt hij Jakobus, de broeder des Heren, maar krijgt te horen dat er ook veel zèlōtai (ijveraars) voor de Wet zijn (21:20) die van zijn weg van verzoening niet veel moeten hebben. Om hen een duidelijk teken van begrip te geven, spreken Jakobus en Paulus af dat hij zich met een viertal Nazireeërs naar de tempel zal begeven. Een Nazireeër (Num. 6) is iemand die een gelofte aflegt om een bepaalde speciale plicht naar de Thora op zich te nemen, een soort monnik-zijn voor een periode in je leven. Paulus heeft zo’n gelofte zelf ooit gedaan (Hand. 18:18) en het is niet eens duidelijk of hij die zelfgekozen opdracht ooit naar voorschrift heeft afgerond. Dit is een mooie gelegenheid daartoe. Met de vier anderen verricht hij handelingen van ‘ontzondiging’ (24:18) en brengt offeranden, als een goede, wetsgetrouwe Jood. Maar zijn Joodse tegenstanders, afkomstig uit Asia (de gebieden die nu overwegend door Turken zijn bewoond; 24:18) vertrouwen het niet. Ze hebben hem met de Griek Trofimos uit Efese door de stad zien lopen, nemen aan dat hij die Griek meegenomen heeft de tempel in (21:29), wat een ontoelaatbare handeling zou zijn, en maken groot stampij. De garnizoenscommandant, met de titel: ‘tribuun’, en de naam: Claudius Lysias (23:26) – blijkbaar een protegé van keizer Claudius – grijpt in en hoort tot zijn stomme verbazing dat Paulus mens, maar ook, vanuit verdiensten van zijn familie in zijn geboortestad Tarsos, Romeins staatsburger is (22:25). Hij staat Paulus toe tot zijn volksgenoten te spreken (22:1-22) en laat hem vervolgens voor het Sanhedrin, de Joodse raad verschijnen (23:1-10), maar dit binnen-Joods gesprek levert voor hem nog geen casus op waarmee hij juridisch uit de voeten kan. Daarop verschijnt de heer Jezus, in de nacht bij Paulus en zegt hem: je moet mijn getuige zijn, eerst hier in Jeruzalem en tenslotte ook in Rome (23:11). Dáár gaat het dus om: dat de boodschap van de verzoening ook de hoofdstad van het Imperium bereikt, dááraan is het ondergaan van een proces als Romeins staatsburger dienstbaar. Anders dan in de dagen van Pilatus verblijft de stadhouder of Procurator van het Joodse land inmiddels niet meer in Jeruzalem, maar in Caesarea, Caesar-stad, een stuk noordelijker gelegen. De betrokkenen bij het proces moeten dus ‘afdalen’, ván Jeruzalem, de stad op de berg, náár dit Caesarea: eerst de hogepriester vanuit de Joodse Raad en straks ook de garnizoenscommandant (24:1.22). Hoewel die laatste nog niet gearriveerd is, opent stadhouder Felix toch vast de zaak. En op dat punt begon onze lezing.
Als eerste krijgt een zekere Tertullus het woord (vs. 1). Hij is retor, beoefent dus het vak van en leert anderen oefenen in de welsprekendheid. Uiteraard zijn zulke vaklieden heel geschikt om in een rechtszaal op te treden, hetzij als aanklager hetzij als advocaat. De kerkvader Augustinus was ook retor, maar legde na zijn doop dat ambt neer, omdat hij het gevoel had dat hij in de rechtbank nooit echt de waarheid kon spreken. Tertullus spreekt ditmaal op namens de hogepriester en enkele andere bestuurders in Judea. Eerst prijst hij, geheel volgens de regels van de kunst, de stadhouder die de zaak voorzit – deze zou hervormingen hebben kunnen doorvoeren die het volk ten goede kwamen; dat kan zijn…– (vs. 2-4), en verwoordt dan een drietal aanklachten (vs. 5-6), die de autoriteiten uit Judea beamen (vs. 9): ten eerste, deze man (de naam Paulus neemt hij niet in de mond), is een pest, die overal in het rijk (de oecumene waarin volgens Lukas 2 een inschrijving plaatsvond) staseis, opstanden organiseert – dat is welbeschouwd het enige, politieke punt dat voor de stadhouder van belang is. Ten tweede – maar dat is een binnen-Joodse kwestie: hij is ‘bendeleider van de ketterij van de Nazoreeërs’. Het Griekse woord dat hier staat, haeresis, betekent gewoonlijk alleen maar ‘stroming’, en in het rijke Jodendom van die tijd konden veel stromingen naast elkaar bestaan. De betekenis ‘ketterij’ is feitelijk van later datum, ontstaan ná het neerslaan door de Romeinen van de Joodse opstand, waarbij de dan overgebleven Joodse leiders er behoefte aan hebben duidelijk te omschrijven wie wel en wie niet onder hun bevoegdheid vallen. Dan is er in het Achttiengebed een nadrukkelijke afgrenzing opgenomen van de Nozrim, de volgelingen van de man uit Nazareth. Het komt dus uit een tijd waar polariserende tendensen tot een uiteengaan hebben geleid, en waar verschillende groepen bij de Romeinse autoriteiten voor zichzelf opkomen, tégen de anderen, zich dus lenen voor een verdeel-en-heers politiek die álle koloniale machten beoefenen (het Rome van toen net zo zeer als het koloniale Nederland in later eeuwen). Lukas heeft er vermoedelijk al last van gehad, maar de door hem beschreven Paulus stond vermoedelijk in de dagen van Felix nog maar aan de vooravond van een zo expliciete uitsluiting. Ten derde voert Tertullus de aanklacht aan, dat Paulus de tempel zou hebben ontwijd, de kwestie waardoor wel het hele gedoe ontstond maar die evenzeer een binnen-Joodse aangelegenheid betreft waar de garnizoenscommandant ook al niet veel mee kon beginnen.
Op suggestie van de aanklager zelf (vs. 8) geeft de stadhouder vervolgens de aangeklaagde het woord. Ook deze zet in met een captatio benevolentiae, een welwillende aanhef in de richting van de voorzitter van de rechtbank, maar komt al snel ter zake (vs. 10). Hij begint bij de Joodse affaires, allereerst het derde punt, de vermeende tempelschending. Dat is simpelweg onwaar, en het rapport van de garnizoenscommandant zal dat ook bevestigen: ik was in de tempel voor aanbidding, niet voor dispuut (vs. 11-13). Dan het verwijt van ketterij. Heel nauwkeurig en bewust kiest Paulus hier een ander woord: de weg. Dat woord is al vier keer eerder in het boek Handelingen voorgekomen (9.2; 19:9.23, 22:4), ook als weg van de Heer, en het is een prachtige omschrijving voor waar de Thora over gaat: de weg uit het land van duisternis naar het land van belofte, en in geconcentreerde vorm de weg van Jezus Messias: uit het gebied van lijden en dood naar de opstanding en het leven. Dat is de weg van dienst, die ook onze voorouders in Israël gegaan zijn, ‘delend in het geloofsvertrouwen in overeenstemming inzake alles wat overeenkomstig de Wet en de Profeten geschreven staat’ (vs. 14). Let wel: Paulus zegt niet dat hij geen Jood meer is, maar nu zoiets als een ‘christen’. Nee, hij zegt dat voor hem in de weg van Jezus Messias de toespitsing en de strekking van de weg van Mozes en de profeten te vinden is. Het schisma – dat voor de látere christenheid in haar afschuwelijke verwerping van het Jodendom zo vanzelfsprekend is geworden – komt niet van zijn kant!
En dan laat hij nog iets zien van de binnenkant van dit geloof: ‘hoop op God’ – dat is, zegt de Efesebrief, precies datgene wat de wereld van de volkeren ontbeert en aan Israël te danken heeft: hóóp (Ef. 2:12), en dan: ‘geloof in opstanding der doden’. Daarover had Paulus al in het Sanhedrin gesproken, en daarmee grote verwarring veroorzaakt (23:7-9; 24:21). Want de Sadduceeën geloven hier niet in, de Farizeeën, waartoe de aanwezige oudsten blijkbaar behoren, wél (23:6). Voor de eersten wordt alle recht al in dit leven beloond en alle onrecht nu al bestraft, de tweeden houden open dat wie in het huidige leven nietde gerechtigheid ervaren waar ze zo vurig in geloofd hebben, deze alsnog zullen ondergaan in de eeuw die komt! Paulus plaatst zich hier aan de zijde van de Farizeeën, en Lukas, als chroniqueur, is er blijkbaar veel aan gelegen hem hierin bij te vallen. Cynisch stelt Paulus vast dat zijn aanklagers uit Asia, die het polarisatievuur aanwakkeren, deze kwestie blijkbaar ontlopen, want zij zijn op dit proces voor de stadhouder niet verschenen, weten juist met dit punt als verwijt aan Paulus blijkbaar geen raad (vs. 20).
In feite heeft Paulus hiermee ook iets gezegd over de aanklacht die Tertullus als eerste heeft genoemd, de enige die de Romeinse bestuurder echt iets aangaat. Heeft hij nu staseis, opstanden aangewakkerd? (Zie boven vs. 5). Zijn antwoord ligt besloten in een woordspel. Voor de Grieks-Romeinse wereld leidt stasis, ‘opstand’, tot burgeroorlog. De geschiedenis is er vol mee, niet alleen bij de antieken. Denk aan Sparta tegen Athene, de Gracchen tegen de patriciërs, Julius Ceasar tegen Brutus en zo verder (lees de geschiedenisboeken er maar op na). Dit is staatsondermijnend, en verdient het voor het Romeinse gezag, keihard neergeslagen te worden – zoals de Joodse opstandelingen ook enige jaren ná het hier beschreven proces in uiterste gewelddadigheid zouden ervaren. Paulus nu spreekt niet van stasis, maar van anástasis, niet van opstand maar van opstanding. Ik geef toe dat ik in de jaren zeventig ook dacht dat die twee in elkaars verlengde lagen, want ik was een van de initiatiefnemers van een tijdschrift dat we vanwege de opstanding Opstand noemden. In het tweede zagen we een gelijkenis van het eerste. Maar Handelingen 24 hadden we blijkbaar niet gelezen. Zeker, ze hebben met elkaar te maken, ook voor Paulus. Opstanding der doden, dat is: eindelijk recht: ‘dag van eindeloos erbarmen / en gerechtigheid aan armen’ (LB 775:2). Het kenmerkt bij uitstek de eeuw die kómt, het Rijk dat kómende is. Wie in deze wereldtijd, die verdwijnt, voor gerechtigheid strijdt, houdt de hoop op die dag in leven. Maar tegelijk kun je, door je te laten meesleuren in een golf van geweld, de goede verwachting in het komende rijk ook beschamen; kun je, door de opstand te maken tot een strijd van een deel tegen het geheel – voor ónze identiteit, zonder enig zicht op of enig mededogen met die van anderen – juist de komst van de dag van de algemene opstanding van doden uitstellen en vertragen! Dáárom moet Paulus naar Rome: om de hoop op die dag te vergroten, in plaats van, in het nemen van korte termijn-initiatieven met rampzalige afloop, aan de vele volkeren in het Imperium de hoop op die dag te ontnemen. Paulus, ook de Paulus naar het getuigenis van Lukas, laat het initiatief tot het aanbreken van die grote dag geheel aan de Heer, aan de Messias; hij is bereid om in boeien de weg te gaan die daarheen voert, ook wanneer anderen, ongeduldig, erop los willen slaan en het uitzicht op de anástasis voortijdig in de weg zitten met hun kortademige stasis. In plaats daarvan ‘oefent hij zichzelf erin, een onberispelijk [ik zou zeggen: een goed functionerend] geweten te hebben voor God en voor de mensen, over de hele linie’ (vs. 16).
Welnu, dat zijn de binnen-Joodse disputen die we Paulus hier zien voeren. Maar, ik kaartte het aan het begin van mijn overweging al aan, hoe werkt het aanhoren van dit Joodse dispuut nu uit op Felix, de Romein, de ‘heiden’, zeiden we vroeger? We horen eerst, dat hij het proces verdaagt, zegt te wachten op de verschijning van de tribuun ofwel Jeruzalemse garnizoenscommandant, en laat dan de aangeklaagde in hechtenis houden, zij het onder mild regime (vs. 22-23) – een situatie die we ook uit de brieven van Paulus (aan de Filippenzen) wel kennen. Bij deze beslissing speelt mee, dat de stadhouder ‘nauwkeuriger kennis had over de Weg’: zijn inlichtingendiensten zien blijkbaar, terecht of ten onrechte, weinig staatsgevaarlijks in datgene waar deze Paulus voor staat. Toch wil hij meer weten, want ‘na enkele dagen verscheen Felix’ (vs. 24a). Op een plek in de gevangenis waar de gevangene gasten kan ontvangen, ontbiedt hij Paulus. En dat doet hij ‘met zijn vrouw Drusilla, die Jodin was’. Drusilla was de jongste dochter van koning Herodes Agrippa I. Om met Felix te trouwen, scheidde ze van een Arabische vorst, terwijl Felix eerst met een kleindochter van de beroemde Marcus Antonius getrouwd was. Voor beiden kwam dit huwelijk blijkbaar politiek goed uit, zoals dat eeuwen ging in de elites: Felix toonde zijn betrokkenheid bij het gebied dat hem was toevertrouwd, Drusilla zorgde ervoor dat Rome het huis van Herodus kon blijven steunen. Alleen, zoals de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus vermeldt, weigerde Felix uiteraard, voor zijn ega Drusilla Jood te worden, wat de Thora wel vereiste. En ja, waarover spraken zij, gedrieën? Stadhouder en echtgenote zijn benieuwd naar het geloof in Messias Jezus (24b), maar in het verloop van het gesprek gaat het over dikaiosúnè, dat is de gerechtigheid waarnaar de Thora verwijst, over enkrateía, dat is zelfbeheersing of kuisheid, en over to kríma, het komende oordeel. U wilt van Jezus horen? Nu, dan beginnen we de catechese wel bij de uitgangspunten in Thora en profeten. Het is als het ware een proselieten-cursus, onderricht voor iemand die tot het Jodendom zou willen behoren – alsof Felix dat wil…! Een stadhouder onder de volkeren moet wel weten dat hij gemeten wordt aan de gerechtigheid die de God van Israël eigen is. En als hij wil trouwen, moet dat in kuisheid gebeuren, wat wil zeggen dat hij niet zomaar een joodse vrouw kan nemen zonder zich bij een rabbi te melden – Paulus durft wel, net als Johannes de Doper dat durfde bij die eerdere Herodes, Herodes Antipas, die ook een onmogelijk huwelijk was aangegaan (Mar. 6:14vv.). U wilt iets over Jezus weten, nu, vraag u eerst maar eens af op welke weg u zich eigenlijk tot nu toe bevindt!Zullen we het ook eens over uw huwelijk hebben?! Ja, en dan bent u gesteld voor het oordeel. Ja, dit gesprek moet ernstig van toon en inhoud zijn. Een mens wordt geoordeeld naar zijn handelen, is het niet in deze, dat toch zeker– zoals we in het leerstuk van de opstanding van doden belijden – in de komende eeuw. Wie van de God van Israël verneemt ontvangt hoop, jazeker, maar het komt er nu óók op aan, het moet nu uit zijn met alle onverschilligheid. Rond zijn recente 80e verjaardag heeft de komiek Freek de Jonge in een reeks interviews gezegd, dat het hem toch zwaar is tegengevallen met de secularisatie. Hij had gedacht dat mensen de kerk wel konden missen, omdat het geweten toch wel doorwerkte. Maar zo werkt het toch niet. Er moet benoemd blijven worden waar we op mogen hopen en in het perspectief daarvan moet daarom óók benoemd worden wat we echt niet meer kunnen doen. Dat gaat niet zonder gemeente, zonder (zoals Bert ter Schegget het noemde) ‘leerschool van het geweten’. Dat is een plaats waar steeds weer de vraag klinkt, die we in ons slotlied zullen zingen: ‘Hebt gij niet van die dag gehoord / dat God zal richten met zijn Woord? / zo doet dan heden aan de tijd / gerechtigheid!’ (Naastepad).
Waren Felix en Drusilla bereid naar die plek, die leerschool te gaan? ‘Felix reageerde, bevreesd geworden: “Weg, weg, voor nu kunt u gaan. Wanneer ik daartoe een geschikte gelegenheid vind, zal ik u weer laten roepen”.’ Waarbij Lukas toevoegt: ‘Tegelijk hoopte hij, dat hij geld zou krijgen van Paulus’. Hoezo een geweten, corruptie is toch doodgewoon? Ja, dat is ons overkomen, ons uit de volkeren: de aanzegging van hoop, de toezegging van een opstanding waarin rechtvaardigen tot hun eer komen en schurken naar hun kant het oordeel ondergaan, maar dan ook de deelname aan een leerschool waar we ons geweten dag aan dag kunnen scherpen, zo, dat het er misschien wel ‘onberispelijk’ van wordt vs. 16) en ons handelen van vraagtekens voorziet. Felix wordt er bang, opgewonden en snauwerig van. En toch gaat het gesprek door, al komt er bij hem geen fooi binnen. Toch maar volhouden dus, als we de weg willen gaan waarvan Jezus sprak en die Paulus ging. Amen.