29 oktober. Titus 3 De Ark

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark op zondag 29 oktober 2023, 6e zondag van de herfst

Schriftlezing: Titus 3:1-11 (1-7; 8-11)

Gemeente van gerechtvaardigden, erfgenamen van Jezus Christus, die onze vrijheid is,

‘De goedheid en menslievendheid van onze Bevrijder-God is verschenen’ (vs. 4). Het Griekse woord dat we met ‘mensenliefde’ vertalen luidt philanthropía. In ons taalgebruik duidt dat op de ‘goede doelen-sector’, sociaal-educatief-verzorgend werk van, zoals het dan heet, niet meteen politieke maar wel ‘humanitaire’ aard. Hoewel het in fondswerving en organisatievorm omstreden kan zijn als elk ander aspect van het maatschappelijk leven, is de inzet ervan vrijwel onomstreden. En het valt ook moeilijk te loochenen dat het in onze geschiedenis, al sinds de Middeleeuwen, nauw verbonden is met initiatieven vanuit de christenheid, als het om vrijwilligers en ook als het om institutionele vormgeving gaat. Toch klinkt de uitdrukking ‘de filantropie van God’ een beetje vreemd: alsof God, naast al het andere dat Hij (/Zij) is en doet, daarbij óók nog een liefdadigheidswerker zou zijn. We voelen wel aan, dat de apostel in onze lezing méér bedoelt. Het gaat hier niet om iets dat er in Gods wezen bijkomt, maar iets dat Hem nu juist karakteriseert: Hij is geheel en al juist dit, een menslievende God. En alle andere karakteristieken dat we óók voor Hem (/Haar) in de mond nemen, zoals dat Hij almachtig is of eeuwig, moeten hierop betrokken zijn, of het zijn lege woorden, slagen in de lucht. Is God machtig, dan is Hij dat om die mensenliefde die Hem van binnen geheel en al kenmerkt ook naar buiten toe dóór te kunnen zetten. Is God eeuwig, dan omdat zijn philanthropía geen incident is, maar Hem voor alle tijden en in alle eeuwigheid typeert. Deze God is een God die – eerst bij Mozes en de profeten, en dan bij Jezus in wie Hij, zoals de kerk het noemt, ‘de menselijke natuur heeft aangenomen’ – onder mensen is verschenen als een God die op hen betrokken is, die vóór hen en onder hen bevrijding, redding, heil doet aanbreken. Deze God is een humanitaire, nee (want dat klinkt te incidenteel), beter: een humanistische, nee (want dat is weer te wereldbeschouwelijk), nog beter: een tot op en over de rand van zijn God-zijn op mensen betrokken, mensen liefhebbende God. Zo mogen we deze uitdrukking best naar voren halen als een kernuitdrukking voor het getuigenis van profeten en apostelen.

Voor zover hier in onze dagen hierop iets aan te merken valt, kan dat zijn vanuit een bewustzijn dat onder ons leeft in de intense gesprekken die we nu voeren over de bedreiging van het voor de mens leefbare klimaat op aarde. Er is daarin sprake van het quasi-geologische tijdperk van het ‘antropoceen’, dat intrad toen de mens beslissende invloed kreeg op de processen die zich afspelen in zijn omgeving, misschien sinds pakweg de uitvinding van de stoommachine, misschien al wel veel eerder, toen de eerste jager-verzamelaars zich vestigden voor het aangaan van een bestaan als boer. Levert een spreken over een goddelijke filantropie, die de mens zó centraal stelt in de schepping, geen rechtvaardiging voor het mens-centrisme dat ons in dat antropoceen nu juist zozeer opbreekt, en dan nog wel van God uit? Ik vind dat een goede vraag, en terwijl we de woordkeuze van de apostel niet meer beïnvloeden kunnen, kunnen we wel in ónze generatie naar andere woorden zoeken voor wat hier bedoeld is. Waar het dogma zegt dat de Godheid in de Zoon ‘waarlijk mens’ werd, kun je het ook zo formuleren dat ze ‘waarlijk schepsel’ werd; en waar het bekende lied uit de Filippenzenbrief zegt dat ‘Christus Jezus, die in het beeld Gods bestond, zich ontledigde en het beeld van een slaaf aannam’ (Fil. 2:6.7), kun je nader verklaren dat deze daarmee óók het beeld van het heer-der-schepping zijn aflegde, en als aan het kruis gehangen slaaf tegelijk ook de ‘bloedakker’ (Mat. 27:8) zichtbaar maakte – de voor bloed gekochte, met bloed besprenkelde, blijvend bloedende akker.

Ondertussen ben ik deze overweging zo maar midden in ons tekstgedeelte begonnen, bij een centrale geloofsuitspraak die ook als motto voor deze dienst geldt. Daar is niets tegen, maar het aardige van de nieuwtestamentische briefliteratuur is toch juist, dat zulke geloofsuitspraken daarin nooit op zichzelf staan, maar steeds zijn verweven met de bespreking van allerlei praktische kwesties in het gemeenteleven en met aansporingen voor het alledaagse leven van die gemeente. Daarom nu fluks terug van vers 4 naar vers 1, om het verband juist in dit brieffragment aan de orde te kunnen stellen.

De brief, toegeschreven aan Paulus (1:1) en gericht aan diens leerling Titus (1:3), staat wat aan de rand van de canon. De situatie, dat Paulus vanuit zijn gevangenschap in Rome nog even zou zijn teruggereisd naar Efeze om daar zijn andere medewerker Timoteüs tijdelijk aan te stellen en van aanwijzingen te voorzien (1 Tim. 1:3), en vervolgens naar Kreta om hetzelfde met Titus te doen (1:5), lijkt behoorlijk fictief. Wel past bij deze veronderstelde situatie, dat de instructies in haast worden gegeven. In de door ons niet gelezen slotverzen (3:12-15) is het een komen en gaan van medewerkers van her naar der. Hier wordt geen kerkelijk instituut voor de eeuwen gebouwd, hier wordt deze en gene voor een tijdje geplaatst op, wat Calvijn zo mooi noemt, ‘een wachtpost voor de jongste dag’.

Er speelt het een en ander, en de apostel geeft nog even wat tips mee voor het verblijf op die wachtpost. Hij doet dat vanuit centrale Bijbelse gezichtspunten. [Dat is het meest spannend waar hij in het voorgaande heeft gesproken over vrouwen en mannen (Tit. 2:1-8), en pikanter nog over slaven en hun meesters (Tit. 2:9vv.), maar dat moeten we nu overslaan]. Onze tekst begint bij de passage, waarin de apostel aan Titus vraagt om de gemeenteleden te herinneren aan wat hij eerder heeft gezegd over hun verhouding tot ‘overheden [elders vertalen we: ‘hoofden’] in hun gezag’ (archais exousías, vs. 1). [Die verhouding is iets minder pikant dan de in het voorgaande behandelde verhoudingen, omdat ze niet altijd hoe dan ook aan de orde is.] We horen in drie werkwoorden wat de gemeente te doen staat: zich onder die overheden voegen, hen gehoorzamen en tegenover hen tot elk goed werk bereid zijn. Dat keizers als Nero en Domitianus nogal tekeer kunnen gaan, dat de positie van de voor Godloochenaars gehouden Joodse sekte van de christenen in het publieke domein erg wankel is, we vernemen dat allemaal niet. In plaats daarvan geldt het Bijbelse gezichtspunt zoals we dat eerder in deze dienst ook met de intochtspsalm van deze zondag, Psalm 138 bezongen: de God van Israël opereert ‘in de tegenwoordigheid der goden’, maar die goden en machten – dat zijn de schijnbaar heersende opvattingen over van alles en nog wat, de modes van de dag, de ideologische stromingen, influencers en waandenkbeelden die mensen in hun greep houden – die zíjn er wel, maar die moet je tegelijk houden voor machten die uiteindelijk aan Israëls God hórig zijn. Zolang Gods koningschap is, maar in het verborgene is, heb je met deze machten te maken en kun je ermee rekenen dat zij in dienst staan van diegene, die kómende is. Daarom voeg je je in hun orde, omdat hún orde ongewild en onbewust aan een veel beslissender orde onderhorig is. Daarom gehoorzaam je, hóór je naar wat ze je voor je omgang met hun wetten en regels aangeven, omdat je bereid bent de stem van de goede herder als heimelijke bovenstem in hun spreken te herkennen. En daarom vat je hun uitnodiging tot maatschappelijk handelen op als een uitnodiging tot het doen van goede werken, tot filantropie, tot beschikbaarheid aan álle mensen: niemand krenkend, met niemand twist zoekend, inschikkelijk, zachtmoedig niet alleen jegens aan ons gelijken maar jegens álle mensen (vs. 2). In feite, zeggen de sociologen onder de historici, hebben de ekklesiae (christelijke gemeenschappen) in de oudheid ook zo gewerkt: in een dienstbetoon dat in de Romeinse wereld verder nauwelijks georganiseerd was, in het bieden van een herkenbare plaats voor tot-slaaf-gemaakten aan de onderkant voor wie overigens in het imperium vrijwel niemand aandacht had, en dat zonder overbodige aandacht te vragen voor zichzelf. Was er dan geen grens? Welzeker. ‘Onderschikking’ in een orde die zelf wanorde creëert is ondoenlijk, en in noodgeval kan onderschikking ook inhouden dat je het geldende gezag helpt door de bakens net even te doen verzetten. Zo zegt Calvijn het ook nog: ‘laten de koningen Christus kussen’ (Ps. 2), maar houdt in hun orde een plek over voor het lagere gezag om bij ontregeling langs ordelijke wijze verzet aan te tekenen, opdat zij hun heimelijke koning weer leren kussen. En wellicht is er nog deze of gene onder ons, die bij overlevering vernomen heeft dat de houding zeker van de Hervormde Gemeente in deze stad tijdens de bezetting in de Nazitijd eveneens déze lijn heeft gevolgd: het protest tegen de válse overheid gebeurde daar precies met een beroep op de réchte overheid, die in de dienst van Israëls God staat, recht en vrede bevordert en alle goed werk van de burgers honoreert. Het klinkt misschien allemaal wat weinig gangbaar meer, en we zouden misschien van door de profeten gevoede kritische geesten iets anders verwachten, maar juist in de huidige tijd komt het mij wel degelijk zinvol voor, ons deze Bijbelse lijn in herinnering te roepen. Te veel wordt in onze dagen van allerlei kanten álle gezag gewantrouwd, te zeer heerst het idee ‘dat we het zelf wel uitmaken’, dat we dus allen als burgers op onszelf kleine heertjes zijn, die niet meer weten wat het betekent om ‘aller dienaar’ en juist zó groots te zijn (Mat. 20:25), te zeer eisen we overheden die leveren en zien we over het hoofd dat we zélf, door de gevoeligheid voor het idee dat we allemaal een godje in onszelf zijn, een ook van haar kant wantrouwige overheid hebben gecreëerd, tot grote, zeer grote schade bij de zwakken onder ons.

Paulus, of wie het ook is, laat het ons erkennen: ‘we waren ook onredelijk, niet tot horen in staat, verslaafd aan welvaart en groei en alsmaar méér, afgunstig op wie het beter hadden dan wijzelf, daarmee onderlinge haat aanjagend’ (vs. 3) – en is het dan vreemd dat overheden zich op hun beurt met óns en onze onafzienbare en uiteindelijk onvervulbare eisen geen raad weten? Maar, vervolgt de apostel, we zijn niet meer zo. Sinds de goddelijke menslievendheid is verschenen in de ‘meest zachtmoedige mens’ Mozes (Num. 12:30) en in de ‘in de gelijkenis van het vlees van de zonde’ verschenen Zoon van God (Rom. 8:3), en sinds door de onderdompeling van Christus in het doodswater de wedergeboorte – dat is in het Nieuwe Testament: de definitieve herschepping van de wereld (Mat. 19:28) – en de vernieuwing in de kracht van de Geest ons deel zijn geworden, kúnnen wij alleen nog maar werken der gerechtigheid doen, ja door Gods ontferming zelf rechtvaardigen zijn: niet omdat we nu opeens al die kwalijke verlangens in onszelf hebben afgelegd, maar omdat we ons toevertrouwen aan de Messias en diens Geest die ons meenemen in hun vernieuwende werk (vs. 5). Zo zijn we erfgenamen: als ‘zachtmoedigen’ zullen we ‘het land beërven’ (Mat. 5:5), we zijn op weg naar de toekomst van de ándere wereld en dús mensen die van hoop zijn vervuld (vs. 7). Anderen in deze wereldtijd mag alle hoop ontvallen zijn, en neem het ze eens kwalijk – maar wie bij Jezus Christus hoort kán niet anders dan hopen op het leven van die andere wereld die komende is, en kan dus niet anders dan zich in deze bestaande wereld aanbieden in een stil dienstbetoon aan alle mensen.

Nu ja, ‘stil’? Dat zeg ik nu wel, maar de apostel gaat verder. Dit is een ‘betrouwbaar woord’, en jij, Titus, moet hiervan een krachtig getuigenis afleggen, want alleen dan roep je de gemeenteleden die op déze God betrouwen ook publiekelijk op om ‘voorop te gaan’ in een filantropie, die niet alleen goed maar ook fraai werk oplevert en waar ‘de mensen wel bij zullen varen’. De gemeente zal dus niet alleen vooropgaan in dienstbetoon, maar desgevraagd ook zeggen waarom ze dit doet: getuigenis en dienst horen bij elkaar, zoals woord en daad dat doen (vs. 8).

En dan eindigt ons tekstgedeelte met een anticlimax. Niet iedereen in de gemeente gaat kennelijk mee in de oproep van de apostel. Er zijn er ook, die ‘geheel de weg kwijt zijn’ en steeds verdeeldheid zaaien (vs. 10v.), die de in genade geschonken ommekeer in Christus door de Geest blijkbaar niet over zichzelf zien ‘uitgestort’ (vs. 6), maar terugvallen in de oude twistzieke, onredelijke en onbeleerbare figuur die, anders dan Jezus die de verzoeking van de macht weerstond (Mat. 4:10), het eigen streven en de eigen nieuwsgierigheid vóór laat gaan boven de beschikbaarheid tot enig goed werk. Het valt niet gemakkelijk uit te maken met wat voor opvattingen de twistziekte hier gepaard gaat. ‘Geslachtsberekeningen’ (toledoth, geboorten) en ‘strijdpunten over de Wet’ (vs. 9) doen denken aan geïnteresseerden in de Thora, maar of het dan ook om Joden of om Joodse christenen gaat is onduidelijk. Laten we daarom vooral zeer terughoudend zijn in het verbinden van deze figuren aan bestaande anti-Joodse vooroordelen.  Het kan hier gaan om orthodoxie in tal van gedaanten: je bent iets op het spoor, je wilt anderen meenemen op dat spoor, en binnen de kortste keren sla je wild om je heen met beschuldigingen jegens wie niet met jou meegaan. Of het nu gaat om studenten op een Thoraschool in het huidige Jeruzalem bij wie wetsijver omslaat in politiek fanatisme, of om sommige Amerikaanse evangelische groeperingen die daarin op hen gelijken (met heel wat minder kennis van zaken), het doet er nauwelijks toe. Paulus, als hij dit schreef, herkent in elk geval zijn oude ‘ik’ hierin en weet dat precies een dergelijke mentaliteit ooit zijn latere meester Jezus naar het kruis heeft gebracht. Juist drijverij met een beroep op de Wet kan voeren op een weg die, ánders dan de weg van de Wet zelf, doodloopt in een kale woestijn (Ps. 1 slot).

Houden wij ons dus aan de goede raad: wie zich aan God toevertrouwen zullen vooropgaan in goede werken en in de voorbede, waarmee ze zich met hun beperkte actieradius zonder onmatige eisen voegen onder de overheden in hun gezag. Laat ons in die gesteldheid dan voor de réchte regering bidden, wereldwijd en als geestelijke inzet voor de komende verkiezingen ook in ons eigen land. In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie