29 oktober Taborgemeente Ede Genesis 25:19-34

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst van de hervormde Taborgemeente Ede op zondag 29 oktober 2006

Lezingen: Genesis 25:19-34 en 1 Korintiërs 15:29-34

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Dit zijn de verwekkingen van Isaak, zoon van Abraham’ (Gen. 25:19). Je zou een ander opschrift boven ons schriftgedeelte hebben verwacht. Aan het slot van Genesis 11 (vs. 27) heette het: ‘dit zijn de verwekkingen van Terach’, en onder dat opschrift volgde de verhalen van Abram, zoon van Terach. In die verhalen ging het in hoofdzaak om het geloofsvertrouwen, dat voor de Heer geen woord te wonderbaar is (Gen 18:14) en dat ook aan de hoogbejaarde Sara, wier schoot was toegesloten, een zoon kon worden geschonken. Bij deze man en bij deze vrouw wordt dat vertrouwen bewaarheid dat eerder, bij de man en de vrouw in de tuin van Eden (Gen. 2 en 3) aan menselijke kant was weggevallen. En nu, nu de zoon er is, en ook is terugontvangen vanuit Gods toekomst (Gen. 22 naar Heb. 11:19), zou je verwachten dat dit bijzondere, dat bij Abraham begon, inderdaad in zijn zoon voortgang zal vinden, zodat het kan heten: ‘Dit zijn de verwekkingen van Abraham, zoon van Terach’, onder welk opschrift dan het verhaal kan volgen van Isaak, zoon van Abraham. Maar nee, het loopt anders. In Genesis 25 vers 12 heet het: ‘Dit zijn de verwekkingen van Ismaël, zoon van Abraham’ en nu in vers 19 volgt daarop: ‘Dit zijn de verwekkingen van Isaak, zoon van Abraham’. Er zijn wel de twee broeders, Ismaël, de oudste en Isaak, de jongste, in wie het doorgaat, en daarmee is naast dat hoofdthema van de verwekkingen van Terach, dat van de man en de vrouw in hun geloofsvertrouwen, ook dat neventhema aanwezig, dat van de man en zijn broeder in hun noodzaak tot vreedzaam samenleven bij alle concurrentie en verschil, maar aan dat thema wordt nu toch geen aandacht besteed in een afzonderlijke afdeling verhalen rond ‘de verwekkingen van Abraham’. Ismaël is hier louter een zijlijn. En Isaak? Het verhaal van zijn huwelijk met Rebekka, die de knecht uit Paddan-Aram is komen halen is ondergebracht bij de verwekkingen van Terach (Gen. 24) en dat van de zegen die hij bereidt aan het land wordt ondergebracht niet bij hemzelf maar bij zijn verwekkingen (Gen 26, spec. vss. 12-13). Zo is het met Isaak als met Abraham Mendelssohn, die van zichzelf moest zeggen: ‘in de eerste helft van mijn leven was ik zoon van mijn vader’ – Mozes Mendelssohn, de beroemde Joodse verlichtingsfilosoof  – ‘en in de tweede helft van mijn leven was ik vader van mijn zoon’ – Felix Mendelssohn, de componist. Uit onze tekst zal nog wel blijken, dat het niet zonder reden is, dat Isaak op een dergelijke wijze in de schaduw blijft.

            Kort krijgen we nu te horen, dat het met Rebekka niet veel beter is dan met Sara eertijds. Ook haar schoot is toegesloten, en pas na een bede van Isaak maakt JHWH haar zwanger (vs. 21). Ook hier wil het maar niet van nature verder, met die aartsmoeder. Ook hier spreekt het allerminst vanzelf, dat het nog doorgaat, met wat JHWH met Abraham begon, ook hier hangt het aan een wonderdaad. Maar het wordt kórt verteld, want wat in de ‘verwekkingen van Terach’ hoofdthema was – het geloofsvertrouwen van de man met zijn vrouw voor Gods aangezicht –, wordt nu neventhema en dat doet dus ook vermoeden, dat was daar nog neventhema was – het samenleven van de broeders tegen wil en dank, namelijk Ismaël en Isaak – nu in de ‘verwekkingen van Isaak’ tot hoofdthema zal worden. En inderdaad: ‘de zonen stootten elkaar weg in haar binnenste / zij (Rebekka) zei: “als het zo zit, wat moet ik dan?” / en ze ging om JHWH te bevragen’. Een uiterst beknopt kyrie, vijf woorden slechts in het hebreeuws, maar hoe hartverscheurend! Wat moet zij nog als moeder, als het tussen die beide zonen op voorhand, al voor de baring uit, oorlog is, als er blijkbaar geen vrede kan zijn tussen deze man en zijn broeder? Waar is ze dan nog voor? Waarom is zij dan uit Paddan-Aram gekomen – het klinkt maar liefst drie keer: ‘Rebekka, de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, de Arameeër’ (vs. 20), alsof zij, veel meer dan Isaak, de lijfelijke zoon, beseft dat ze in de voetsporen van Abraham moet treden, weg uit haar land, uit haar maagschap, uit al haar bindingen, de toekomst tegemoet in geloof. Maar wat is dat voor een toekomst, als het louter een toekomst van aanhoudende oorlog lijkt te worden? Het is de oergeschiedenis van de man en zijn broeder, Kaïn en Abel, die nu tot zijn eigenlijke spits gaat komen. De kerkvader Augustinus heeft het gezegd: door Kaïns geslacht wordt de stad gebouwd, die de stad van de mens lijkt te moeten zijn. Kaïn vermoordde Abel, en Romulus vermoordde Remus, nadat ze samen als wolvenkinderen waren opgegroeid, Romulus die Rome stichtte. Dit is de grondslag van onze cultuur: broedermoord. ‘Van nature geneigd God en mijn naaste te haten’: het is een pessimistisch mensbeeld, zegt men dan, dat de Catechismus verspreidt, en als we zien op veel zogeheten christelijke orthodoxie is daar ook wel iets van aan. Maar pas op. Oordeel niet te snel. Rebekka’s kyrie – ‘als het zo zit, waar ben ik dan nog voor? – staat aan het begin van de ‘verwekkingen van Isaak’. We zijn er nog niet. Er moet nog een heel verhaal op volgen. ‘Zijn we geneigd tot alle kwaad?’, vraagt de Catechismus. ‘Ja’, maar dan ontploft de hele vraag door de rest van het antwoord: ‘tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden’. De vraag van het kyrie brengt het verhaal van de wedergeboorte op gang, en het een mag je niet losmaken van het ander. Pas zeven, acht hoofdstukken later, als de jongste broeder vecht met die onbekende man bij het nachtelijk overtrekken en vervolgens zijn broer in het licht onder ogen zal komen, zullen wij als hoorders van de Schrift te horen krijgen of er iets anders mogelijk is dan oorlog tussen de broeders, en daarop moeten we niet te vroeg vooruit willen lopen.

            Rebekka schreeuwt haar kyrië uit tot haar God. Zijzelf (vs. 22), niet haar man vóór haar, zoals nog eerder, toen haar schoot was toegesloten (vs. 21). Vooralsnog neemt het antwoord van JHWH meer de gestalte aan van een mededeling. ‘In je schoot zijn twee naties / uit je lijf zullen zich twee volkeren scheiden / het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk’ – dan lijkt allemaal nog een feitelijke stand van zaken, een canon voor feitenkennis van de geschiedenis van enkele halfnomadische stammen uit het oude Nabije Oosten –, maar dan: ‘groot zal klein dienen’ (vs. 23) – en dat denken we dan ook wel weer te weten, als een soort algemene bijbelse wet: JHWH’s verkiezing van het kleine, om het grote te beschamen, de voorkeur voor wie achtergesteld is omdat anders de eersten altijd eersten en de laatsten altijd laatsten zullen blijven. Jaja, dat is waar, maar zeg het niet te snel. Want ook de verkiezing, juist de verkiezing, is geen wet, geen voorspelbare gang van zaken, maar draagt altijd weer het eenmalige en het verrassende in zich. En het is bovendien, hier aan het beginpunt van de verhalencyclus, nog maar de vraag of JHWH, de verkiezende God, met zijn voorkeur wel hetzelfde bedoelt als het kleintje zelf, dat straks de grote broer te slim af wil zijn. Steeds beter meen ik te begrijpen, waarom Luther in zijn voortgaande uitleg van het boek Genesis in bijna elk vers zijn eigen grote ontdekking van de ‘rechtvaardiging van de goddeloze’ meende terug te vinden: niet het kleintje als zodanig, het kleintje in al zijn goddeloosheid, is degene die door de grote gediend zal worden, maar het kleintje dat in zijn goddeloosheid verkozen is om een beslissende rol te spelen in de geschiedenis van die God, die het grote beschaamt.

            En dan zijn de dagen vervuld dat Rebekka baren zou en komen de jongens uit haar schoot, een tweeling. Het lijkt trouwens geheel en al een tafereeltje tussen de moeder en die beide zonen te zijn. Isaak werd eerder al niet genoemd als verwekker, en nu blijft zijn rol als naamgever in het midden: ‘ze noemden hen..’, ‘men noemde…’ staat er heel neutraal (vss. 25c, 26c). Alsof de aartsvader in dit hele verband nauwelijks een rol meer te spelen heeft, nadat hij gebeden heeft met het oog op zijn vrouw (vs. 21a). ‘De eerste kwam eruit, roodachtig’, verderop verbonden met ‘dat rode daar’ (ha-adom): Esau, de ruige, vader van het volk Edom, ‘geheel als een haren mantel’, Seïr, als de bergstreek waar hij straks zal wonen. ‘Daarna kwam zijn broeder eruit’, je zou verwachten, in contrast met de harige: de gladde, en dat zal hij ook blijken te wezen, maar zijn naam Jakob wordt verklaard als ‘hielelichter’, ‘bedrieger’, ‘want hij kwam eruit zijn hand vastgeklemd aan Ezaus hiel’ (vs. 26): is dát nu het kleine dat door het grote gediend moet worden? of is het een klein ettertje? het is alles nog hoogst ambivalent hier, het behoeft nog wedergeboorte. En dat geldt ook, hoewel misschien iets minder, voor het volgende contrast: ‘Esau werd een man die wist van jagen, een man van het veld’ (zoals eerder Nimrod, de Assyrische reus [Gen. 10:8]), ‘Jakob werd een man van eenvoud, hij woonde in tenten’. ‘Mogen eenvoud en oprechtheid mij behoeden’, zegt de psalm (Ps. 25:21). Ja, misschien is dat bedoeld, maar dat moet nog wel blijken. Hoe het zij: de rivaliteit tussen de broeders slaat terug op de ouders: ‘Isaak had Esau lief / want wildbraad, dat smaakte hem! / Maar Rebekka had Jakob lief’ (vs. 28). Heeft Rebekka Jakob lief vanwege zijn blijven in de tenten? wat weten we van haar motieven en hun zuiverheid? Ook dat moet nog maar blijken.

Volgt het bondige maar fundamentele verhaal van de bekorah – viermaal klinkt dat woord (vss. 31b, 32c, 33d, 34d), het eerstelingschap (waarop dan straks, in Genesis 27, dat andere verhaal over de berachah, de zegen, een vervolg zal vormen). Het genoemde contrast tussen de jager en de huisman wordt hier meteen uitgebuit: de jager als onverschillige natuurmens die zich ieder gerecht wel wil laten voorzetten, als het hem maar verkwikt in zijn uitputting, en de huisman als de uitgekiende, wakkere figuur die precies op déze dag (vss. 32b. 33b) heeft gewacht om zijn kans te grijpen. Ezau is ertoe bereid. Hij verkoopt het eerstelingschap voor ‘dat rode daar’, het linzengerecht dat Jakob aan het bereiden is, want, zegt hij in zijn uitputting: ‘zie, sterven ga ik! wat moet ik met eerstelingschap!’ (vs. 32). Fundamentele betekenissen van het boek Genesis klinken hier mee. We denken aan Genesis 5, het boek van ‘de verwekkingen van Adam, de mens’, tien geslachten van Adam tot Noach (met een vervolg in verkorte vorm in Genesis 11: tien geslachten van Noach tot Terach). Het schema is daar telkens het volgende (Gen. 5:6-8):

Set leefde zoveel jaar / hij verwekte Enos / Set leefde, nadat hij Enos verwekt had zoveel jaar / en hij verwekte zonen en dochteren. / Alle dagen van Set [dus: de dagen voor en na de verwekking van Enos opgeteld]  waren zoveel jaar /   en hij stierf.

In de verwekkingen van Set, in dit hele leven, is er dus maar één ding van belang: de verwekking van Enos, zijn eersteling. Ook te midden van alle zonen en dochters als broeders en zusters gaat het om die ene: Enos, de eersteling. En waarom is dat zo? Omdat het in dit hele eerste bijbelboek om de eersteling gaat, leerde ons Frans Breukelman. En wie is dan de eersteling in de verwekkingen van Terach? niet Lot, maar Abraham! En wie is de eersteling van Abraham: toch niet Ismaël, maar Isaak! En wie is de eersteling in de verwekkingen van Isaak? Toch niet Esau, want hij ‘verachtte het eerstelingschap’ op de beschreven wijze (vs. 34). Dus wie wel? Jakob! Jawel, maar we weten, als trouwe lezers van de schriften, dat zijn eigenlijke naam nog moet klinken, zeven hoofdstukken verderop. Wie is de eersteling onder de volkeren? wat is het volk van de verkiezing? op wie loopt het boek Genesis uit en om wie draait het volgens het boek Genesis in de hele mensheidsgeschiedenis? jawel, om die naam waar wij volgens de kerkorde ‘onverbrekelijk verbonden’ mee zijn.

            Maar er klinkt nog meer mee. ‘Zie, sterven ga ik, wat moet ik met het eerstelingschap?’ Set, en al die oudvaders, twee maal tien in getal na hem, konden in vrede sterven nadat zij Enos, of hoe hun eersteling ook heette, hadden verwekt. Ezau meent te kunnen sterven ook zonder dat dit eerstelingschap er verder nog toe doet. Zo breekt de lijn, als

het aan hem ligt. Zo is deze jager een mens, voor wie er geen midden is in het gebeuren, geen doel aan de geschiedenis, geen zin in het leven, of het moest de inspanning van de jacht zelf zijn. ‘Zie, sterven ga ik’, letterlijk, in het hebreeuws eigenlijk: ‘ik ben gaande te sterven’. Abraham ging, eerst uit zijn land en zijn maagschap (Gen. 12), later met zijn zoon naar Moria (Gen. 22). In zijn ‘gang’ was hij zonder kinderen (Gen. 15:2) en juist dat beproefde zijn geloofsvertrouwen. Maar bij Esau is er niets te merken van een dergelijke gang. Want aan het slot van onze bondige pericope heet het: ‘Jakob gaf Esau het linzengerecht. Hij at en dronk / hij stond op en hij ging. Zo verachtte Esau het eerstelingschap’. Esau, Esau, waar kom je vandaan? Van je gaan om te sterven? Maar waar ga je nu dan heen? Naar je goede bekomst na een goed maal? Maar wat is dat anders dan een nieuwe voorbode van een volgend sterven? De profeet Jesaja verwijt dit in zijn dagen aan de bewoners van Jeruzalem, deze mentaliteit: ‘laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij’ (Jes. 22:13). Meer niet? Meer niet. Het is het heidendom midden in Jeruzalem. Of, zo u wilt, het nihilisme. Of, aan de oppervlakte, consumentisme. In elk geval: een bestaan dat geen richting heeft, een bestaan rond de leegte, dat van enige bestemming niet weet. ‘Midden in dit leven zijn wij door de dood omvangen’ (Gez. 272) – en de beweging gaat daarbij ván het leven náár de dood, onvermijdelijk, in onomkeerbare richting. Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.

            U begrijpt nu waarschijnlijk wel, waarom ik er behoefte aan had om een paar verzen van Paulus te lezen naast dit fundamentele gedeelte uit Genesis. Ook Paulus haalt de door Jesaja bekritiseerde mentaliteit aan. Niet omdat hij zou menen, dat de gemeente in Korinthe uit zulke genotmensen bestaat, die iedere zin in het leven zouden miskennen en verachten. Juist niet. Hij spreekt hen als het ware aan naar hun respectabele zijde. Jullie zijn geen Esau-mensen en ik trouwens ook niet, anders behoorden jullie helemaal niet tot de gemeente. Jullie, wij ontlenen er onze zogenaamde en o zo dubieuze ‘identiteit’ juist aan dat wij dat niet zijn. Maar wat wil dat dan zeggen? wat is daar dan de vooronderstelling van? ‘Als er geen doden worden opgewekt, waarom zouden wij dán niet eten en drinken, want morgen sterven wij?’ (1 Kor. 15:32). Als het niet waar is dat je het perspectief fundamenteel moet omkeren, dat de beweging niet die is van het leven als een gestadig sterven op de dood toe, maar die ván het rijk van de doden náár dat der levenden – midden in de dood, zie! wij leven!!’ –, dan komt elk stichtelijk woord van zingeving eigenlijk te laat, ja is het een leugen. Als het leven niet draait om de eersteling uit de doden, die vele zusters en broeders om zich heen verzamelt, wat zouden wij dit leven als zodanig dan nog fraaier maken dan het is? Als de onvruchtbare toch geen toekomst baart, waarom dan al die peptalk dat het eigenlijk wel meevalt en die onvruchtbaarheid eigenlijk zo ernstig niet is? – de toon van veel rapporten van een kerk die allang niet meer gelooft in de haar toevertrouwde hoogst wonderbare zaak; o wat kan een messiaans mens lijden aan die kerk. Als er geen opstanding der doden is, dan correspondeert er dus geen werkelijkheid met het geloofsvertrouwen van Abraham en Sara, en dan is Jakob gedoemd altijd ‘in zijn zonden te blijven’ (vs. 17) als hielenlichter en gladjakker, dan is er ook geen perspectief op wedergeboorte van hem, dan zal zijn gekochte eerstelingschap nooit een waarachtig en door God gewild eerstelingschap worden, dan wordt hij nimmer tot… Israël. Of, om nog een paar voorbeelden aan te halen die Paulus hier noemt: als er voor de inmiddels gestorvenen, die in hun leven gehoopt hebben op iets wat ze niet hebben zien waar worden, geen hoop meer is dát ze zullen zien, waartoe dan nog onze fraaie gedachtenisdiensten en gedachtenisrituelen (vs. 29)? En als de vervolgden toch altijd het onderspit delven, waartoe dan nog die pose van ons van het martelaarschap als een wel erg wrange vormgeving van het ‘want morgen sterven wij’ (vss. 30-32)? Paulus is altijd farizeeër gebleven. En als zodanig leest hij de boodschap van de opstanding als het verscholen geheim op elke bladzijde van de Thora. Die boodschap is ook de enig mogelijke heimelijke veronderstelling, die de liefde van Rebekka voor Jakob rechtvaardigt en die de handel van Jakob zelf met het hoogste, met het eerstelingschap rechtvaardigt. Op het platte vlak van de verhoudingen tussen de mensen is er geen voorrang van de eenvoudige tentbewoner vóór de jager, of van wie slim is vóór wie sterk is. En wie de goddelijke verkiezing van het kleine op dat platte vlak tot zich trekt vergist zich deerlijk en roept oneindig veel misverstanden in het leven. ‘Sommigen hebben geen kennisse Gods’, verzucht Paulus (vs. 34). Dát is het. Het maakt alles uit, of je deze verhalen leest met of zonder een besef van die God, die het onvruchtbare toekomst schenkt, die laatsten tot eersten maakt om de eersten te beschamen, die de broeder de broeder doet aanzien (Gez. 482:2) en de broeders samen zijn aangezicht doet aanschouwen (Gez. 459:2), die, kortom, doden tot leven wekt. Bidden wij, dat wij in deze ruimte beseffen, om geen andere reden samen te komen dan vanuit de hier gewekte honger, niet zonder deze kennisse Gods kunnen bestaan. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie