29 mei 2 Koningen 2 en Handelingen 1:6-11 Protestantse Gemeenten Wormerveer en Wormer-Jisp

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de Protestantse Gemeente van Wormerveer en van Wormer-Jisp op donderdag 29 mei 2025, Hemelvaart van de Heer

Schriftlezingen: 2 Koningen 2:1-15a; Handelingen 1:6-11

Gemeente, gebouwd op het fundament van apostelen en profeten [Ef. 2:20],

Ons leesrooster geeft ons eens in de drie jaren op deze dag het verhaal te horen van de ‘verhoging’ (2 Kon. 2:1) of ‘wegneming’ (v. 3) van Elia, en wel – wat heel zinvol is, zoals we zullen zien – in het jaar dat de evangelist Lucas centraal staat. Toch moeten we oppassen, hier te snel van een ‘hemelvaart van Elia’ te spreken. Want bij de hemelvaart van Jezus horen volgens ons dienstboek (het groot-Gloria) en ons leerboek (de Catechismus van Genève H 12) een beeld als het ‘zitten aan de rechterhand van de Vader’, mét Hem deze wereld en alle ding regerend, en een notie als het ‘aldaar voor ons zondaren ten beste spreken’ en aldus als onze voorspraak het Vaderhart voor ons openen. Zulke grote woorden kun je voor Elia niet zomaar in de mond nemen, althans niet vanuit de Bijbelse teksten. Daarom kunnen we onze verwachtingen maar beter eerst wat terugschroeven, om dan gaandeweg te zien waarom het toch zinvol is dit verhaal op deze dag te horen.

Elia, en andere ‘zonen’ – dat zijn vertegenwoordigers – van de profeten blijkbaar ook, weten dat het ‘wegnemen’ van deze grote profeet nabij is. Elisa is aangewezen als degene die zijn werk moet voortzetten (1 Kon. 19:16.19-21), maar toch probeert Elia hem op deze laatste levensdag tot driemaal toe achter zich te laten. Profeet-zijn is namelijk een unieke gave. Ze is niet erfelijk, zoals het koningschap. En het spreekt nooit vanzelf dat de stem van een groot profeet een vervolg vindt in een volgende, nieuwe stem in wie de heilige Geest tot spreken komt. Maar eveneens tot driemaal toe weigert Elisa afscheid te nemen: ‘zowaar de Ene leeft en zowaar jouw ziel leeft, als ik je ooit zou verlaten… [- dat nooit!]’ (v. 2.4.6). Er is tenslotte niet aan te ontkomen: ‘zo gingen zij met z’n tweeën’ (v. 6).

Ze maken een tocht naar de Jordaan langs drie pleisterplaatsen: Gilgal (ringmuur), Beth-El (huis Gods) en Jericho. Van de eerste twee plaatsen bestonden er meerdere op de landkaart en van alle drie zijn er verschillende verhalen. Het is dus niet onbetwist, welke plaatsnaam hier welke betekenis heeft. Uit verschillende mogelijkheden heb ik een keuze gemaakt: Gilgal als de plaats waar Saul als koning werd aangesteld – een handeling waarvoor de profeet Samuël gewaarschuwd had maar die het volk toch wilde doorzetten (1 Sam. 11:14); Beth-El als de plaats waarop Saul, zomaar een rijke boerenzoon op zoek naar de ezelinnen van zijn vader, tot die aanstelling-als-koning door Samuël aangetroffen is (1 Sam. 10:3); en Jericho als de stad die ten dage van koning Achab, de door Elia zo sterk bekritiseerde koning, weer opgebouwd is, en wel óp een geofferde eerstgeboren zoon: er is dus een jongen voor geslacht, een uiting van de afgodsdienst van de Moloch die in Israël nu juist niet meer beoefend zou worden (1 Kon. 16:34). Deze drie pleisterplaatsen samen vertellen, hoe het mis was gegaan sinds Israël het land van belofte was binnengegaan, hoe het tot het godsdienstig bederf was gekomen waarvoor Mozes gewaarschuwd had, en hoe zo de intocht in het land voor een mislukking moet worden gehouden. Daarom gaan Elia en Elisa de weg terug, naar de rivier de Jordaan waardoor Jozua ooit met het volk, de Wet van Mozes op de lippen, het land was binnengetrokken. De laatste gang van Elia is daarmee een gang in omgekeerde richting, terug naar het nulpunt, bezegelend dat naar profetisch oordeel Israël de bedoeling van die intocht indertijd niet had waargemaakt. Het is hoogst dramatisch. – – En ik kan er moeilijk omheen dat deze of gene onder ons, ikzelf zeker ook, het hoogst actueel acht. Want als we nu voor ogen hebben hoe de staat die zich nu weer Israël noemt in de strijd met zijn medebewoners alle humane regels van de Wet van Mozes – die mede dankzij de Wet van Mozes ook regels van de internationale gemeenschap zijn geworden – welbewust schendt, dan word je onherroepelijk getrokken naar de stemmen juist binnen het land Israël en binnen het internationale Jodendom die het uitschreeuwen: ‘waartoe dan dit pogen? Is niet nogmaals een Exodus die op een intocht uitliep vastgelopen? Hoe nu toch verder?’ Verbijstering grijpt ons aan.

Daarop trekken Elia en Elisa de Jordaan door, terug naar de woestijnzijde vanwaar ooit de intocht inzette (v. 8). Elia slaat de wateren met de prop van zijn profetenmantel, zoals Mozes de Schelfzee spleet met zijn staf (Ex. 14:16) en zoals Jozua het naar-beneden-stromen van de Jordaan tegenhield zodat de priesters met de verbondsark op hun schouders er doorheen konden lopen (Joz. 3:13). De beweging helemaal terug naar af krijgt een vervolg, lopend over de dorre zandgrond (v. 8; vgl. Gen. 7:22, Ex. 14:21). Nog eenmaal voeren de beiden een dialoog (v. 9). Elia biedt Elisa de mogelijkheid een wens te doen, en deze vraagt om een dubbeldeel van de geest van Elia – want laten we bedenken: ‘geest’ in de schriften is altijd geest van profetie. Het verzoek om een dubbeldeel daarvan herinnert aan een bepaling in de Wet over het eerstelingschap: wie verantwoordelijk wordt in een familieverband, heeft meer middelen nodig dan zijn zusters en broeders. ‘Dat is wel een zware wens’, zegt Elia, want opnieuw: bij een profeet ligt directe opvolging nooit voor de hand. Hij kan ook niet garanderen dat de wens vervuld wordt. Dat zal van boven moeten gebeuren (v. 10).

En dan geschiedt het: een ontzettend gebeuren. ‘Het geschiedde, terwijl zij voortgingen, gingen en spraken, kijk: een vurige wagen en vurige paarden, die maakten scheiding tussen de twee, en Elia steeg op in een hemelse wervelwind’ (v. 11). Daar dus het ‘opstijgen’, het ‘verhogen’: Elia is niet meer hier. Dat is het enige dat vaststaat. Elisa is op zichzelf teruggeworpen. ‘Elisa zág het, hij schreeuwde het uit: ‘mijn vader, mijn vader, jij, Israëls wagens, jij, zijn ruiters!’ (v. 12a). De vader, dat is degene aan wie je al je inzicht te danken hebt, degene die je heeft onderricht, die daarom ook bedoeld is in het gebod ‘eer uw vader en uw moeder’ (Ex. 20:12). ‘Wagens en paarden’, die vormen het meest moderne wapentuig van de ijzertijd. Dat koning Salomo ze in grote mate had aangeschaft (1 Kon. 10:26), is voor de profeten zeker een van de grote oorzaken van het verval van zijn rijk niet alleen, maar ook van Israëls wonen op het veelbelovende land. Elisa’s schreeuw: ‘mijn vader, mijn vader, jij, Israëls wagens, jij, zijn ruiters!’ duidt dus aan, wát in Israël het eigenlijke wapen is. Dat is de profetie! – – En ook hier kunnen we er moeilijk omheen, aan de actualiteit te denken. Aan de orde is, dat Europa zich moet bewapenen, omdat de vijand in het oosten het doet en op de vroegere beschermheer in het westen niet meer te rekenen valt. Ik spreek het niet tegen. Maar de vraag is wel: waartoe moeten wij weerbaar zijn, en wat valt er te verdedigen? Alleen ‘onze levenswijze’? Die bevat heel veel, wat de Wet van Mozes grondig weerspreekt. Sociale ongelijkheid, ondermijning van het gezag van de wet, uitbuiting van mensen, vernietiging van de natuur. Dus ja: we moeten geestelijk weerbaar zijn, maar dan wel gedragen door de geest van de profetie. Is dat voor iedereen inzichtelijk? Laten onze kerken dat voldoende weten? De vragen bestormen ons, zij het helaas vermoedelijk niet met die intensiteit waarmee ze daar midden in de Jordaan Elisa bestormden…. Ondertussen: is dat laatste niet een teken, dat de geest van profetie Elisa nu meteen al bevangen heeft?

‘Hij zag hem al niet meer. Hij greep zijn klederen en scheurde die in twee stukken’ (v. 12b): van de gemeenschap die er tussen Elia en Elisa bestond is geen tastbare rest meer over. ‘Hij nam de mantel van Elia die van deze was afgevallen’: dat dus wel; terwijl Elia opsteeg viel de profetenmantel (die al eerder voor Elisa bestemd was, 1 Kon. 19:19) naar hem toe. Wat het te betekenen had was hem niet direct inzichtelijk, maar een antwoord op die ‘zware’ wens die hij geuit had, lijkt hier toch wel van boven gegeven. ‘Hij keerde om en bleef staan aan de oever van de Jordaan’ (vs. 13b).  ‘Hij nam de mantel van Elia, die van deze was afgevallen, hij sloeg de wateren en zei: “waar is de Ene, de God van Elia?”.’ (v. 14a). Niet de God van Abraham, niet de God van Mozes, nee, de God van Elia, dé profeet bij uitstek. Waar is de geest der profetie, wordt die ooit nog geschonken? Dat is de klemmende vraag – hoewel die hier misschien al wel beantwoord is, zonder dat Elisa het al beseft. Want ook hij: ‘hij sloeg de wateren, ze verdeelden zich hierheen en daarheen, en Elisa liep er doorheen’ (v. 14b). Wat Elia met de mantel kon, kan Elisa ook: op de wateren slaan en ruimte scheppen om ook de meest onmogelijke weg te belopen. De intocht bevindt zich op een nulpunt, maar is niet uit het vocabulaire geschrapt.

En nu zijn daar ook de profetenzonen van Jericho. Ze stonden al eerder vermeld (v. 7), maar daar heb ik ze bij het navertellen overgeslagen. Nu vinden ze opnieuw een vermelding (v. 15a). Eerst hoorden we, dat ze op afstand bleven terwijl Elia en Elisa de Jordaan doorgingen, nu opnieuw vernemen we dat ze ‘van tegenover toezagen’ (net als de vrouwen die Jezus gevolgd waren bij de kruisiging; Mat. 27:55 par.). Zij benoemen wat er hier is gebeurd, en wat Elisa zelf nog niet lijkt te beseffen: ‘de geest van Elia rust op Elisa’, het gaat tóch door. In het vervolg, dat we niet meer gelezen hebben, staat vermeld dat ze aan Elisa aanbieden om met z’n vijftigen een zoektocht te ondernemen om (wij zouden zeggen: het lichaam van) Elia te zoeken: ‘misschien heeft de Geest van de Ene hem opgeheven en neergeworpen op een van de bergen of in een van de dalen’. Schroomvallig stemt Elisa toe, ze zoeken drie dagen, en vinden niet (v. 15b-18). Er is geen dood lichaam van de profetie, zo min als er een graf is van de profeet. Pelgrimage naar een heiligdom van Elia is onmogelijk, hoeveel Eliakerken als heilige plaatsen er vooral rond de Middellandse Zee inmiddels ook te vinden zijn. De profetie is niet dood, de profeet niet als dode te gedenken. Want de géést van de profetie gaat dóór, al is er nooit een vanzelfsprekende of institutionele successie.

Het doet denken aan Mozes. Van hem staat aan het einde van de vijf aan hem toegeschreven boeken geschreven dat ‘hij stierf op de mond van de Ene’. Hij stierf dus wel. Maar ook staat er: ‘niemand kent zijn graf, tot op deze dag’ (Deut. 34:5.6). Van ons op aarde uit gezien zijn Mozes, en vermoedelijk toch ook Elia, gestorven, al valt er met hun lichaam (Judas v. 9) niet te manipuleren, omdat het onvindbaar is. Dat een hemelse wervelwind Elia ‘deed opstijgen’ (v. 1), ja dat hij zélf ‘opsteeg’ (v. 11) betekent voor Elisa en alle anderen hier beneden, dat ze op zichzelf zijn teruggeworpen, alleen achtergebleven. De profetenvader is ‘weggenomen’ (v. 3.5.9.10), net als de oudvader Henoch (Gen. 10:24) en dat is onomkeerbaar. Toch lijkt het ook wel in te houden dat hij een speciale plaats heeft bij de Ene, de God van Mozes en de profeten. Zo waar de Ene is van eeuwigheid tot eeuwigheid, is de geest van de profetie bij Hem en is daarmee ook de profeet op een bepaalde wijze bij Hem. En zo kunnen we, zoals ik aan het begin aankondigde, toch een paar stappen zetten die aanvankelijk uitgesloten leken. Aan het slot van de boeken van de profeten, in Maleachi (Mal’ach-i = ‘mijn bode) staat geschreven: ‘Denk aan de wet van Mozes, mijn dienaar. (…) Zie, ik zend tot u de profeet Elia, voordat de dag van de Ene komt, die grote en ontzagwekkende’ (Mal. 3:22.23 = 4:4.5). Zo zijn Wet en Profeten ook belichaamd, in twee personen, want ‘voor Hem zijn zij allen in leven’, zoals Jezus bij Lucas tot de Sadduceeën zegt (Luc. 20:38). En zo zijn Mozes en Elia, als twee mannen die verschijnen in lichtglans, aanwezig bij Jezus op de berg van de verheerlijking (Luc. 9:30.31) en spreken met hem in het zicht van drie discipelen over de ‘uittocht’ – even verderop heet het: de ‘opneming’ (Luc. 9:51) – die hij te volbrengen heeft te Jeruzalem. Een evangelist als Lucas heeft dus, als het ware met terugwerkende kracht, Elia toch als ten hemel opgestegen en van daaruit blijvend opererend beschouwd. Dat keert bij hem ook terug in het verhaal van de eerste dag der week na de paas-sabbat, waarin de vrouwen het lichaam van de Heer Jezus niet in het graf vinden, maar er wel twee mannen in bliksemend gewaad bij haar komen staan die haar vragen: ‘wat zoekt ge de levende bij de doden? Hij is hier niet…’ (Luc. 24:4-6). En dan nogmaals – we hebben het gehoord – in Lucas’ tweede boek, de Handelingen van de Apostelen, waar Jezus ‘wordt opgeheven, en een wolk nam hem weg van hun ogen / en ze waren als starend naar de hemel toen hij heenging / en kijk, twee mannen in witte kleren kwamen bij hen staan’ (Hand. 1:9-10). Dat moeten dus opnieuw wel Mozes en Elia zijn. Zij beiden getuigen als eersten, zowel van de opstanding als van de hemelvaart van Jezus: in zekere zin twee kanten van dezelfde zaak, of twee in de tijd uiteengelegde aspecten van hetzelfde gebeuren. De evangelist is dus explicieter dan de schrijvers van het profetenboek Koningen wilden zijn. Maar hij geeft wel een invulling van datgene wat in het getuigenis van Elisa besloten zou kunnen liggen.

Nu zeiden we bij Elisa: nadat hij het ‘dubbele deel’ van de eersteling had gevraagd, ontving hij ook – al was dat allerminst een automatisme of een vanzelfsprekendheid – ‘de geest van Elia’, die is ‘de geest der profetie’. Iets soortgelijks krijgen de apostelen in Handelingen te horen: ‘jullie zullen kracht ontvangen die uitgaat van de heilige Geest die over jullie komt’ (Hand. 1:8). Ook de Pinkstergeest, waarvan we over tien dagen horen, valt dus vóór alles op te vatten als de geest der profetie! De apostelen vroegen aan Jezus: ‘Heer, gaat ge in deze tijd het koningschap voor Israël herstellen?’ (v. 6). Ook die vraag is vergelijkbaar met de vraag waar Elisa voor stond. Onder het koningschap, van Saul via Salomo tot Achab, was het helemaal misgegaan met Israël op het veelbelovende land, zó mis zelfs dat een nieuwe intocht nodig leek. Gaat Jezus nu ook voor een nieuwe intocht zorgen? Dat hij door de wolk aan hun zicht onttrokken wordt, maakt dit al onwaarschijnlijk. Hij geeft ook een andere weg aan: zijn getuige zijn eerst in Jeruzalem, dan na Pinksteren van daaruit in Judea en Samaria en dan tenslotte tot ‘het uiterste van het aardland’ (v. 8) – dat is een verwijzing naar de profeet Jesaja, die zegt dat de bevrijding vanuit Israël uiteindelijk ook de uitersten der aarde op deze vrijheid zullen betrekken (Jes. 49:6). Dit is geschreven in een situatie, waarin na de Joodse oorlog Jeruzalem verwoest is en voor de tweede maal dus het bewonen van het veelbelovende land door Israël is verhinderd. Jezus zegt: probeer het niet met geweld te heroveren – het is niet aan jullie, de gelegenheid daarvoor te scheppen (v. 7) –, maar streef ernaar – in deze tussentijd, tot de dag dat de Heer komen zal – onder de volkeren, in het reusachtige Romeinse Rijk en daarbuiten, in de geest der profetie te getuigen: alleen dáárvan zal uiteindelijk ook Israël beter worden! (v. 11). En daarmee slaan deze woorden op onszelf terug: hebben wij, gezondenen door Jezus, de geest der profetie onder de volkeren verspreid? Zijn wij een zachte kracht in deze wereld geweest, waar het tenslotte ook voor Israël leefbaar is geworden? Of zijn we dat tenminste in déze tijd? Op die klemmende vraag loopt onze gang door de schriften vandaag tenslotte uit.

In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie