29 mei 1 Petrus 3:13-22 Pesse

2

Ds Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Pesse op zondag 29 mei 2016, eerste zondag na de zondag van de Drie-eenheid

Lezing: 1 Petrus 3:13-22

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, gemeente hier samengekomen in Pesse,

Bij de bediening van de doop heeft vanouds de herinnering aan het oudtestamentische verhaal van de zondvloed een belangrijke rol gespeeld. Ze kwam voor in het doopgebed volgens de Middeleeuwse Latijnse rite, werd door Luther in het Duits bewerkt en ook door de formulieren van onze gereformeerde traditie overgenomen. De grote vloed gaat als een oordeel over de wereld, maar Noach heeft behoud gevonden – zoals Farao ten onder ging in de rode zee, maar Israël een weg vond door het water heen naar een veilige toekomst – zoals de Heer Jezus in de Jordaan kopje onder ging, niet als ondergang maar als doorgang tot een nieuw leven: zó, in deze beweging begrepen, naar deze beweging verwijzend, bidden wij dat het ook mag zijn  met de dopelingdie wij vandaag voor Gods aangezicht brengen, vragend dat hij mag weten te leven van Gods ontferming. Dat alles zullen wij straks bidden, en daarmee zetten we de dopeling van vandaag in de rij van Gods verbond, van de lange rij van geslachten onder Israël en de volkeren die in déze beweging zijn opgenomen.

Nu komt deze herinnering speciaal aan het zondvloedverhaal al voor in de passage uit de eerste brief van de apostel Petrus, zoals we die zojuist hebben gelezen. En daar willen we dan nu bij stilstaan: wat zegt dit verband van grote vloed en doop, als ‘typos’ en ‘antitypos’, beeld en tegenbeeld (vs. 21), over de heilige doop en over het leven van een gedoopt mens, of, zo u niet gedoopt bent, over het leven van een mens die toch bestaat in het teken, het voorteken van de doop, in de omgeving van de doop?

Het motief van de ‘sintvloed’, de grote vloed, is bekend bij vele volkeren, en Israël heeft het ongetwijfeld ook aan andere volkeren ontleend. Maar de heilige schrijvers doen er wel iets mee op hun heel eigen manier, op de manier van Israël. We hoorden al: voor hen heeft deze vloed te maken met een oordeel. ‘De Heer zag dat het kwaad van de mens was vermeerderd op de aarde / dat al wat zijn hart aan plannen had ‘raq rah’ was, louter kwaad, alledag: het berouwde de Heer dat hij de mens gemaakt had op de aarde, het deed zijn hart pijn…’ (Gen 6:5.6 SHA). Geweld. Daar is de mens – en daar is meteen de mens die de andere mens naar het leven staat. En dus vertrouwt de mens zijn medemens niet: die zal wel iets tegen mij hebben, die zal het wel op mij voorzien hebben, die denkt alleen verder te komen ten koste van mij. En als we dat allemaal van elkaar denken, dan is inderdaad geweld de enige oplossing. Dan denken we dat het alleen maar slecht kan gaan met de wereld. Dan zijn we ervan overtuigd dat het alleen maar op een catastrofe kan uitlopen. Want ja, die anderen, als ik niet begin zullen zij beginnen! U kunt zeggen: dat is een karikatuur, een extreem. Zó erg is het toch niet. Nee, maar de gedachte komt wel op in het mensenhart, en wat daar kan opkomen kan ook werkelijkheid worden. We horen de schreeuwers om ons heen, we kunnen de scheldpartijen op de sociale media niet vermijden, en de angst slaat ons om het hart: stel toch dat de wereld zo wordt als zij haar in hun gebral creëren… Die angst sloeg de Here God tenslotte ook om het hart.

Nu staat die vermelding van het geweld op de aarde vlak na een korte verteleenheid in het boek Genesis, het zesde hoofdstuk, die er nogal vreemd uitziet. Ze lijkt overgeschreven te zijn uit mythologische verhalen van de heidenen, maar met zoveel schaamte dat ze met opzet heel kort gehouden is. Er is sprake van een huwelijk van zonen van Goden, engelen vermoedelijk, met dochters van mensen. En uit die vermenging worden reuzen geboren, ‘helden uit de voortijd, mannen van naam’ (Gen. 6:4) – zij zijn het die het geweld ondragelijk maken. Nu ja, we hoeven nauwelijks terug te gaan tot de antieke mythologie, de eerste de beste game, sciencefiction film leert ons dat het hier om stoere oerverhalen gaat, waaraan de mensheid blijkbaar steeds weer behoefte heeft. Er is ook – en dat hebben we nodig voor goed verstaan van de Petrusbrief – een uitvoerige na-vertelling van de oerverhalen uit Genesis in een boek dat op naam staan van de oudvader Henoch, geschreven een paar eeuwen voor Christus (en merkwaardig genoeg, dit voor de liefhebber, vooralsnog alleen volledig teruggevonden in het oud-ethiopisch). Dit boek Henoch (H 6-10) vult in wat Genesis misschien wel bewust open laat: magische kunsten komen vanaf de hemel op de aarde. Godenzonen of engelen verwekken bij hun menselijke vrouwen reusachtige typen die veel te groot zijn om door de aarde gedragen te worden. Een enorme ecologische ramp tekent zich af. De aarde kan dit niet aan, brengt geen vruchten meer voort. En de levende wezens verslinden tenslotte elkaar. Totale wetteloosheid treedt op, de kosmos is van slag. En dan klinkt een enorme schreeuw, een klacht van de mensen, van de aarde naar de hemel: hoor ons! Red ons! Zie dan alle onrecht dat geschiedt op aarde! Ge kunt dat toch niet toelaten! En dan hoort de Here God, ziet, en doet zijn aartsengelen afdalen: ze waarschuwen Noach, de rechtvaardige, zich te verbergen, ze grijpen de reuzen die de rampen veroorzaakt hebben en sluiten hen op in een kerker onderin de heuvels der aarde, om voor de duur van zeventig geslachten te wachten tot het definitieve oordeel aan hen voltrokken zal worden. Daarop krijgt de aarde een grote reinigingsbeurt: de grote vloed, de sintvloed wast alle onrecht van haar weg, en de plant der gerechtigheid kan nieuw tot bloei komen.

Kijk, dit is geen heilige Schrift. En dat is maar goed ook. Maar het zegt wel, hoe de menselijke geest zich voorstelt wat de Schrift alleen maar suggereert. En het is, bij alle rampen die ons met de klimaatverandering boven het hoofd hangen, ook zeker niet zo maar achterhaald of ondenkbaar. En het punt voor de verkondiging is: als mensen, en niet als reuzen zijn wij geschapen. Tot bediening van de akker, en niet tot haar plundering mogen wij bestaan. Tot hulpe tegenover, en niet tot vijandschap is ons de medemens geschonken. En niet naar helden, ‘mannen van naam’, maar naar rechtvaardigen is de Here God op zoek – zoals naar Noach, een rechtvaardig man, die genade vond in Gods ogen (Gen. 6:9.8.).

Het hangt er wel om. De grote Schriftgeleerde Frans Breukelman, de man aan de studie van wiens geschriften uw predikant zo veel en zo belangrijk werk verricht, Breukelman ontdekte, dat in de korte beschrijving van de geslachten van Adam tot Noach vóór de vloed, en ook weer in die van de geslachten van Noach tot Terach, de vader van Abraham, ná de vloed telkens weer één gebeuren centraal staat: dat de eersteling verwekt en geboren wordt. Het gaat dan steeds zo: die-en-die oudvader leefde zoveel jaar, hij verwekte die-en-die – de bij name genoemde eersteling – en nadat die verwekt was leefde hij nog zoveel jaar en verwekte zonen en dochters, en hij werd zo-en-zo oud en hij stierf. Het leven is helemaal gegroepeerd om het nieuwe leven: het eerste kind, in die patriarchale tijden: de eerste zoon. Dus, Gerard een Eef… (Nu ja, als er meer komen dan kan weer de jongste méér eersteling blijken te wezen dan de oudste, dat vertelt Genesis ook wel weer, maar dat is niet het thema van vandaag). Bij Noach echter staat anders geschreven. Er staat: Noach was vijfhonderd jaar (5:32), hij verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet (6:10), toen hij zeshonderd jaar was, was er de vloed (7:6), hij leefde ná de vloed nog driehonderdvijftig jaar, en hij stierf (9:28). Het leven van Noach lijkt dus geen leven voor en na de geboorte van de eersteling, maar een leven voor en na de vloed, de catastrofe, de grote ramp. Lijkt. Is het ook zo? Valt het voor de ene mens zus, voor de andere mens zo uit? Hangt het er maar vanaf, of je leeft van de belofte of van de catastrofe? Nee, want aan de zonen van Noach worden ook weer zonen geboren ‘na de vloed’ (10:1). Het gaat dus tóch door. De mens is niet op aarde om door een ramp te worden weggevaagd. De mens leeft, van Gods kant: van de belofte, van menselijke kant: van de hoop. En precies om die reden, vanwege die verkondiging, brengt de apostel Petrus de figuur van Noach ter sprake, als een rechtvaardig man.

Net als in het latere zondvloedgebed doet de apostel dat, door de figuur van Noach te verbinden aan de figuur van Christus. Het is Christus, die rechtvaardigt waarom Noach genade vond in Gods ogen, het is Christus die het eigenlijke geheim en de eigenlijke grond is geweest voor het handelen, het geloven en het hopen van Noach, de rechtvaardige. Ik volg nu onze tekst – voor wie heeft meegelezen in de eigen Bijbel: 1 Petrus 3 vanaf vers 18. ‘Ook Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen’. Wonderlijke boodschap, troostrijke boodschap. Christus kent ‘het geslacht van de vloed’. Hij weet van een boos geslacht. Hij kent de gewelddadige neigingen van het menselijk hart, en Hij weet hoe wij mensen aan die neiging toegeven. Hij lijdt er aan, sterker nog: Hij lijdt daarvóór, Hij is bereid ook te lijden voor de ‘mannen van naam’, de geweldenaars, de brallers. Hij gaat kapot aan hun geweld, Hij gaat eraan onderdoor, maar wel vóór hen. Hij, rechtvaardig in een rechtvaardigheid die Noach alleen maar kan weerspiegelen, vóór de onrechtvaardigen. Ook het gewelddadige, het onrechtvaardige geslacht, brengt Hij voor God. Wat een boodschap! En dan vervolgt de apostel: ‘Hij is wel gedood in het vlees’ – gedood door de krachten van het geweld die het oordeel en de catastrofe over zich oproepen – ‘maar Hij is (ook) levend gemaakt door de Geest’ (vs 18 slot) – Hij is wel kopje onder gegaan, maar dat was het einde niet. ‘In denwelken (= in welke Geest) Hij ook, heengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, die eertijds ongehoorzaam waren (…), in de dagen van Noach’ (vss 19,20a). Ik meen: het boek Henoch staat dan wel niet in de Heilige Schrift, maar Petrus, de heilige schrijver, kent het wel en werkt er ook mee. De aanvoerders van de reuzen, zo hoorden we, zijn volgens Henoch door de aartsengelen opgesloten in een kerker diep onder de aarde om voor de duur van zeventig geslachten te wachten op hun definitieve vonnis. En zie, nu is de Christus daar, de rechter van de mensheid. En nadat hij zelf het oordeel heeft ondergaan dat voor de geweldenaars bestemd is, is hij, zegt de apostel, naar die gevangenis toegegaan. Onze Geloofsbelijdenis zegt het, en we zullen het straks ook weer zingen, zoals dat hoort bij een doopbediening: ‘gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle…’. Een vreemde uitdrukking, die u misschien ook wel eens verbaasd heeft. Er bestaan ook meerdere uitleggingen van. Maar de apostel Petrus biedt er één: nadat Hij het oordeel zelf heeft ondergaan, is Christus afgedaald naar de onderwereld om daar die geesten toe te spreken die daar al sinds het einde van de zondvloed gevangen zaten. Hij, Christus, predikt zijn eigen kruis: nú is het oordeel voltrokken, nú is het geweld dat de catastrofe oproept definitief tot verleden verklaart, nú ligt de grote vloed definitief áchter ons. En daarmee krijgt, achteraf, als het ware met terugwerkende kracht, ook de grote vloed haar plaats, en wordt Noach gerechtvaardigd, de rechtvaardige die niet meeging in het geweld dat de vloed over zich opriep. ‘Nooit meer worden de wateren tot vloed om alle vlees te verderven’, zegt de Here God, wanneer Hij na de vloed de regenboog opricht als verbondsteken (Gen. 9:15). Hier zegt Christus het ook, want in zijn kruis is dit ‘nooit meer’ bezegeld. Dus wie zijn wij mensen dan nog, dat we ook ná Golgotha nog in het geweld geloven? Wie zijn wij, als wij ook nu nog de medemens alleen als vijand kunnen zien? Wie zijn wij, als wij ook nu nog de catastrofe over ons oproepen? Wie wij dienen te zijn, zien we voor ons in de figuur van Noach. Petrus herinnert aan een ‘eertijds, toen de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte’ (vs. 20b). Prachtig oud-Nederlands woord is dat: lankmoedigheid (we zongen er zojuist ook al van; Gez. 252:2). God heeft geen kort lontje, Hij kan wachten, Hij heeft geduld. Waar mensen meteen ontvlammen, hun mening klaar hebben, er op los slaan, oefent Hij geduld, rekent Hij er mee dat ook de meest onrechtvaardigen ooit gerechtvaardigd en van hun geweldzuchtige geest bevrijd kunnen worden. God slaat er niet op los, Hij wacht, Hij vérwacht. ‘Toen, in de dagen van Noach, werd de ark toebereid, waarin weinige, dat is acht, zielen behouden werden door het water’ (vs 20c). Waar alle reuzen en helden gericht waren op de voorbereiding van gewelddaden, timmerde Noach rustig verder aan die ark, die kist, waarop hij kon dobberen op de golven om de vloed te overleven. Teken van hoop: je laat je niet opjagen, maar bouwt aan de toekomst, heel ambachtelijk, kome wat komt. Je bent maar met weinigen, tegenover die geweldenaars. Acht zielen maar: Noach, zijn vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen. Acht zielen … ‘máár’? Acht is het getal van de achtste dag, de dag ná de sabbatdag, de dag van de opstanding van de Here Jezus. Acht is het kleine kuddeke, genoeg om de hoop gaande te houden. En zo heeft Noach met de zijnen behoud gevonden, dóór het water: waar dat water anderen deed verzwelgen in de dood, zette het hem met zijn kist aan land, daar boven op de berg. Door het water geoordeeld, door het water gered.

‘Het tegenbeeld daarvan, de doop, behoudt ons nu ook’ (vs 21a). Kijk, daar hebben we dan de vergelijking. Net als Noach worden wij gered, vinden wij behoud door het water. Gered waarvan? Van de catastrofe, ja, en bovenal van het gelóóf in de catastrofe, het geloof dat ons toch niets dan ellende te wachten staat en dat we ons daar dan ook vooral op moeten voorbereiden. Christus stierf voor onrechtvaardigen, de Here God is lankmoedig jegens wie zich tegen Hem verzetten – hoe kunnen wij dan nog achterblijven? Wij verzamelen ons immers rond het teken van de doop? En dan biedt de apostel als het ware een definitie van de doop – die krijgt u vanmorgen dan toch maar even mee. Eerst een definitie van datgene wat de doop niet is: ‘die is niet een aflegging van de vuiligheid des vlezes’ (vs. 21b). Christus, hoorden we eerder, is ‘gedood in het vlees’ (vs. 18). Hij gaat niet aan het vlees voorbij. Hij heeft zich begeven midden in die wereld die de Bijbel ‘vleselijk’ noemt, dat is: in strijd met de Heilige Geest, zondig, verdorven, gewelddadig, louter gericht op eigenbelang. Christus is daar niet te hoog voor, maar is er op in gegaan en is er aan te gronde gegaan. Doop als ‘afwassen van de erfzonde’, dat is te véél gezegd, en dat is ook niet waar het om gaat. Christus gaat binnen in de wereld van de zonde, ja hij daalt zelf neder ter helle, om van de lankmoedigheid Gods te getuigen. Wij dopen een mensenkind, en belijden daarmee hoe wij deel hebben aan de wereld van het vuil, het geweld, het catastrofegeloof. Maar bij de erkenning daarvan blijven wij niet staan. Want de positieve zijde van de definitie luidt: de doop is ‘een vraag van een goed geweten tot God, dóór de opstanding van Jezus Christus, welke is aan de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, alle krachten Hem onderdanig gemaakt zijnde’ (vss 21c, 22). De handeling van de doop is geen magische afwassing, maar is een gebed. In de kracht van de opgestane en ten hemel gevaren Heer wenden wij ons tot de Here God, mogen verschijnen voor zijn aangezicht, en mogen vragen om een goed geweten. Wat is dat, een ‘goed geweten’? Is het: ik heb geen kwaad op mijn kerfstok? Ach, we weten wel: dat is te veel gezegd. Wij maken deel uit van die wereld van geweld, catastrofegeloof, opwinding en gescheld. Dat hebben we mét onze doop juist beleden: ook wij vallen onder het oordeel. We hebben dus geen schoon geweten, maar we hebben wel een ‘goed’ geweten, dat is: een goed functionerend geweten, een weten van het onderscheid tussen wanhoop en hoop, tussen de held en de rechtvaardige, tussen wantrouwen en vertrouwen, tussen een kort lontje en het geduld Gods. Dat doen we in de doophandeling: we bidden dat de dopeling in zijn leven zulk een goed functionerend geweten mag geschonken zijn, dat hij niet aan de kant van de geweldenaars gevonden mag worden maar aan de kant van de rechtvaardigen als Noach, die stug bouwen aan een toekomst en daarmee getuigen van de hoop die in hen is.

In dát verband is het dan ook dat de apostel de doop ter sprake brengt. Want u heeft bij het voorlezen van onze tekst wel gemeld: de apostel biedt eerst (in de verzen 13 tot 17) een reeks aanwijzingen voor het christelijk leven, vóórdat hij het verhaal van de zondvloed en de doop als tegenbeeld daarvan ter sprake brengt (vss 13-18). Het goede blijven doen, ook als je omgeving kwaad doet (vs. 13). Durven lijden ter wille van de gerechtigheid (vs 14a). Je niet laten imponeren door de brallers en geweldenaars (vs 14). Als iemand je uitdaagt: ‘wie ben jij wel niet, mensje?’, rustig blijven en zonder opwinding van Christus getuigen (vs. 15). Zachtmoedig blijven, en je beschimpers beschamen door hun gescheld niet met tegen-gescheld te beantwoorden (vs. 16). Liever lijden om het goede dat je doet, dan om het kwade waarvoor je terecht bestraft zou worden (vs. 17). Kijk, zo ziet het leven van een christenmens er uit. Bidden wij voor onszelf, dat ons leven in de buurt komt van dat christelijk leven dat de apostel hier schetst. Bidden wij voor Abel, onze dopeling, dat ook zijn leven kenmerken hiervan mag dragen, en dat het zo Gode bevolen mag zijn! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie