29 december Deuteronomium 34 en Lucas 2:33-38 Oostzaan

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 29 december 2024,  Zondag na kerst

Lezing: Deuteronomium 34, Lucas 2:33-40

Gemeente van Christus, visionaire gemeenschap, biddend om uitzicht,

Mozes, bij de Jordaan, aan de zijde waar de zon opkomt, beklimt het gebergte van de Pisga. Daar krijgt hij het land van de belofte te zien. Ja, hij krijgt het te zien, het is een zien in geloof. Reizigers die er geweest zijn vertellen: je kunt er wel wat zien, van het gebergte van Gilead in het noordoosten, de contouren van de bergen van Juda over de rivier, maar zóver als Mozes blik hier reikt, helemaal in de rondte naar noord en noordwest en zuid, en dan ook naar beneden de vallei van Jericho in (Deut. 34:1-3), nee, dat toch niet. Het land dat Mozes te zien zou krijgen lijkt in omvang te reiken tot de grenzen van het rijk van Salomo, zo groot als het als land Israël ooit geweest zou zijn, zo groot als Netanjahoe nu lijkt te willen dat het weer wordt. Dat is wel grappig: alleen Mozes heeft het gezien, er was geen mens bij, dus als claim op landbezit heeft het geen enkele juridische status. Het is een visionaire blik, maar van een andere orde dan die van de blik van een veroveraar. Denken we maar aan die meest beroemde herinnering aan Mozes van de moderne tijd: de preek die Martin Luther King jr. op 3 april 1968 hield in Memphis, Tennessee. Het zou blijken de laatste avond van zijn leven te zijn; de volgende dag werd hij vermoord. Juist die avond sprak hij: ‘Ik wil alleen Gods wil doen. Hij heeft me toegestaan de berg op te gaan. Ik keek vanaf de top om me heen. En ik heb het beloofde land zien liggen. Ik bereik het misschien niet samen met jullie, maar ik wil dat jullie vanavond weten dat wij als volk het beloofde land zullen bereiken.’ Wij, jullie, het volk, dat is de niet al te precies te definiëren gemeenschap van strijders om burgerrechten, om een eindelijk, eindelijk erkennen van voormalig zwarte slaven als volwaardige staatsburgers. ‘Het beloofde land’, dat is geen afgebakend grondgebied, dat is een visie, een visioen van eindelijk, eindelijk gelijkheid en gerechtigheid.

Dat is geen willekeurige toepassing van dominee King geweest. Want bedenken we: wie is Mozes, als Bijbelse gestalte? En profeet, zeker, een profeet zoals er nooit meer is opgestaan (vs. 10). De profeet die met sterke hand grote tekenen heeft gesteld en grote daden verricht voor het oog van Farao én voor de ogen van heel Israël (vs. 11-12), maar dat dan toch als ‘knecht van de Heer’ (vs. 5), die hij ‘kende van aangezicht tot aangezicht’ (vs. 10): de tekenen van de Heer heeft hij gesteld, de daden van de Heer heeft hij gediend, en dan vooral: de woorden van de Heer heeft hij gesproken, aan Israël laten weten, én dan ook opgeschreven en aan de Levieten gegeven om met de verbondsark mee door de Jordaan heen straks het land binnen te dragen en daar steeds weer voor te lezen, tot klinken te laten komen (Deut. 31:9.10.24). Mozes, dat is voor het boek Deuteronomium met name ook: ‘het boek van de Thora van Mozes’, juist dit boek zelf. De Thora schetst een vooruitzicht, een utopie: hoe het zou kunnen, als bevrijde mensen leven op het land, je houdend aan de waarden en de normen die het boek ademt, blijvend bij de éne God van Israël, lettend op de zwakken van het volk, je niet te buiten gaand in opgeblazenheid en tegelijk niet ten achter blijvend in het hoog achten van de waardigheid van de naaste, jou geschonken?

Mozes heeft het voor zich gezien: een samenleving die dit visioen deelt en het in het onderlinge verkeer en in de gezamenlijke instituties ook waarmaakt. Tegelijk heeft de Heer hem gezegd: ‘Ik heb het je wel laten zien met eigen ogen, maar jij zult daarheen niet oversteken’ (vs. 4). De redenen die de Thora daarvoor geeft lopen uiteen. Er is het verhaal, dat hij, toch de zachtmoedige bij uitstek, die ene keer bij Meriba, toen het volk weer eens klaagde over gebrek aan water, zelf té ongeduldig en te voorbarig, met zijn stok het water uit de rots sloeg en daarbij onvoldoende wist te wachten op de Heer zelf (Num. 20:12). Er staat echter ook de uitdrukking dat de Heer daarbij verbolgen was op Mozes ‘vanwege jullie’ (Deut. 1:26; 4:21), en ik lees dat zo: het wonen op het land moet je echt zelf doen; het is jullie verantwoordelijkheid wat je ervan maakt, dat zal gaan met vallen en opstaan, maar je moet je niet blijvend achter mij verschuilen. Ik heb de norm gesteld, mijn ogen ‘waren nog helder’ (vs. 7) tot het laatste moment – het is geen gestrompel zoals bij Joe Biden in de laatste dagen van zijn bewind. Nee, ik, Mozes, wist wat mij voor ogen was gesteld; en jij weet dus waaraan je je moet houden, je moet je dus straks niet met mijn boek in je hand gaan legitimeren wanneer je woorden en daden niet deugen. Vergelijkbaar is, wat er geschreven staat over Mozes’ dood en begrafenis. Mozes stierf ‘bij monde van de Heer’ (vs. 5), in overeenstemming dus met het Woord Gods dat hem zijn hele leven had geleid – wat de rabbijnen heel plastisch illustreren door te spreken over een hemelse raadsvergadering, waarbij geen enkel engel bereid bleek om de taak op zich te nemen de ziel van Mozes te gaan ophalen, en de Heer het toen maar zelf deed, met een kus op Mozes’ mond. Daarop begroef de Heer zélf Mozes, ‘en niemand weet waar zijn graf is tot op vandaag’ (vs. 6). Het is dus niet mogelijk, een mausoleum voor Mozes te bouwen, daarheen pelgrimstochten te ondernemen en daarom ongetwijfeld dan ook weer te gaan vechten. Een profeet vereer je niet, je hebt zijn woorden te doen!

Nu is Mozes wel ongeëvenaard, maar zeker niet de enige profeet in Israël. Voordat Mozes de Nebo beklimt, heeft hij Jozua publiekelijk als zijn opvolger aangewezen (Deut. 31:7). Die ‘was vol van geest en wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Zij hoorden naar hem, de kinderen van Israël’ (vs. 9). Van Jozua staat geschreven in het naar hem genoemde boek, dat in de Hebreeuwse Bijbel het eerste is van de zogenaamde ‘boeken van de eerdere profeten’. Tússen Mozes en Jozua stroomt de rivier de Jordaan, waar Jozua met de verbondskist, de levieten en het hele volk doorheen trekt (Joz. 3). Daarmee verandert het gezichtspunt: Mozes gaf de aanwijzingen, met het land voor ogen, vanaf Jozua wonen de kinderen Israëls op het land en wordt hun levenswijze voortdurend zowel inspirerend als kritisch begeleid door profeten. Tussen Mozes en Jozua stroomt wat Isaac Watts in zijn beroemde lied, dat we straks ook zingen zullen, de ‘smalle doods-zee’, de ‘doodsrivier’ als scheiding noemt (Lied 753:2 en 6). Wie de woorden van Mozes hoort en ze niet doet, die sterft aan de wet, voor zo iemand keert de Thora, die een weg ten leven wijst (Deut. 30:16), zich tegen hem of haar. En zo kom ik onvermijdelijk toch weer over Netanjahoe te spreken, die zijn regime niet opvat als een dienen van het gebod maar als een blijk van geloof in eigen trots, die voor het Palestijnse volk zo min mogelijk ruimte wil scheppen, die verovert wat hij veroveren kan, die kritische rechters of journalisten de mond snoert en dus de stem van een profetie die zijn eigen politiek niet verheerlijkt wenst te smoren. Oh, het is waar: verlegenheid bevangt ons. Want wie zijn wij, christenen met een Europese geschiedenis die Joden als tweederangs behandelden en erger, die het ‘zalig land’ als geestelijk idee opvatten en daarmee aan het concrete verlangen van een concreet volk naar grond onder de voeten niet tegemoet wensten te komen, of die dat land juist op ónze voorwaarden heel letterlijk namen en als kruisridders het gewelddadige slechte voorbeeld hebben gegeven? Zeker, de stem stokt ons in de keel: wie zijn wij om de profeet uit te hangen? Maar tegelijk geldt ook: wie zijn wij om niet te luisteren naar de kritische stemmen binnen de Joodse wereld en ook (hoewel steeds meer tot zwijgen gebracht) binnen de staat Israël, en om ons niet te voegen bij het appel uit hun mond? In de laatste hoofdstukken van het boek Deuteronomium toont Mozes zich steeds bezorgder over de levenswijze die zijn volk feitelijk op het land zal voeren. Neemt het de Thora niet serieus, zal het land dan niet verloren gaan, loopt het dan niet uit op de ballingschap? Zo bezweert, zo zingt, ja zo vloekt hij (Deut. 28:15bvv.; 29:17vv.; 32:19vv.). Bittere ervaringen van hoe het feitelijk gegaan is klinken hier door, en zijn de grote leermeester Mozes in de mond gelegd. Nogmaals: wie de woorden van de Wet hoort en ze niet doet, die zal sterven aan de wet.

En nu is onze tweede lezing niet uit het profetenboek Jozua, maar uit het evangelie naar Lucas. En, zowaar, ook daar verschijnt Jozua. Want de naam Jezus is eenvoudigweg dezelfde: Jehosjoéa: ‘Jeho (de Heer) bevrijdt’ in het Hebreeuws, Ièsous in het Grieks – in de Griekse bijbel ook de naam voor het Bijbelboek Jozua. Aan de herders is door de hemelse bode gezegd: ‘u is heden de bevrijder geboren’ (Luc. 2:11). Na acht dagen is aan het kind van Maria en Jozef bij zijn besnijdenis de naam uitgeroepen: Ièsous, de Heer bevrijdt. En op de veertigste dag na de geboorte neemt Simeon in de tempel deze knaap in zijn armen, en zingt de Heer toe: ‘Mijn ogen hebben uw bevrijding, uw bevrijdend handelen gezien’, waarna in het volgende hoofdstuk Johannes, die doopt in de Jordaan, het profetenwoord aanhaalt: ‘Alle vlees zal zien de bevrijding van deze God’ (Luc. 3:6; Jes. 40:3). Maar terwijl de engel en Johannes alleen naar de bevrijder wijzen, is het toch Simeon die de rol van Mozes op zich neemt en Jozua letterlijk aanwijst, noemt, be-noemt. Het is dan ook niet zonder reden dat de knaap, volwassen geworden, zich, als eerste van hem vermelde daad, laat dopen met zijn volk mee, de Jordaan dóór.

We hebben vanmorgen geen gelegenheid de woorden en daden van de eerste, door Mozes, en de tweede, door Simeon benoemde Jozua te vergelijken, en daarom spring ik nu meteen naar datgene wat Simeon, na zijn vader en zijn moeder te hebben gezegend, tot Maria over die tweede Jozua zegt. Zoveel is ons inmiddels wel duidelijk: datgene wat deze knaap zal doen als profetisch voorganger van het volk na het betreden van het land vanuit de Jordaan als doodsrivier en doop-rivier, dient te worden gemeten aan het visioen van het bewonen van het land dat Mozes heeft geschouwd. ‘Zie, deze knaap ligt hier’ – in mijn armen – ‘tot val en opstanding van velen in Israël’ (vs. 34): mensen zullen zich aan hem ergeren, ze zullen over zijn optreden struikelen, hij zal een lastige profeet zijn wiens stem maar liever niet gehoord wordt, maar hij zal ook mensen die wanhopig en uitgeput terneerliggen overeind helpen, en zelfs misschien degenen die hij tot ergernis was laten deelhebben aan een weg omhóóg waar ze niet mee hadden gerekend. En zo zal hij ‘een teken’ zijn ‘dat tegenspraak ondervindt’: want ook de grote tekenen die Mozes voorhield aan de farao (Deut. 34: 11) vonden aanvankelijk geen fiducie! Weet dan, dat op deze wijze ‘de overwegingen in vele harten onthuld worden’ (vs. 35b). Het hart, dat is in de Bijbel de plaats waar een mens nadenkt over zijn handelen: wat ben je van plan te doen, ten goede of ten kwade?’ Die overwegingen kun je lang voor je houden, maar op een zeker ogenblik komen ze naar buiten en zijn ze af te lezen aan je handelen. Welnu, in je houding tegenover deze Jozua, deze Jezus, zal blijken waar je staat en waar je voor gaat. En dan kan er iets anders uitkomen dan je misschien gedacht had, want het menselijk hart is ook heel goed in zelfbedrog. Heel persoonlijk tot Maria, die joodse jonge vrouw Mirjam, voegt Simeon er dan nog aan toe: ‘ook door jouw ziel zal een zwaard gaan’ (vs. 35a): het zal je keihard treffen, de weerzin aan de ene, de bijval aan de andere kant die Jezus oproept, en het zal je pijn doen, wat er allemaal over en vooral tegen hem beweerd wordt, en wat ook de bijval die hij ondervindt tenslotte waard zal blijken te zijn. Zo kondigt zich een paar dagen na kerst het kruis al aan waarop de weg van Jezus eindigen zal, en dat Paulus noemde ‘een dwaasheid voor wie de weg kwijtraken en een kracht van God voor wie zich bevrijd weten’ (1 Kor. 1:18). En die confrontatie met het kruis is heel persoonlijk: de moeder ervaart het als een zwaard, dwars door de eigen ziel gestoken.

Ik herinner nogmaals aan Mozes. Aan het slot van de Thora laten de heilige schrijvers hem, de visionair, ook zijn angstvisioen benoemen. Wat nu, wanneer het volk, eenmaal op het land, de Thora verwaarloost en het visioen laat verslappen? Wat nu als het de waarschuwing voor het nalopen van valse goden en voor zelfverheffing vergeet, en het erkennen van de waardigheid van alle mensen met daarbij het doen van recht en erbarmen verzuimt? Dan gaat het land, dat als klankbord fungeert voor het doen van de woorden ter bevrijding, weer verloren. Dan roept het volk geweld over zich heen, ballingschap. Dan verkeert de zegen van Godswege in vloek. Ten derden male: wie de woorden van de Wet hoort en niet doet, zal sterven aan diezelfde Wet. Precies de diepe zorg van Mozes bij zijn afscheid wordt hier werkelijkheid. In de gestalte van Jozua/Jezus wordt ze akelig acuut. De raad van oudsten en Schriftgeleerden vindt Jezus de doodstraf waardig (Luc. 23:15). Het volk verkiest Bar-abbas, oproerling en moordenaar (Luc. 23:19). En de stadhouder Pilatus blijkt een politicus met knikkende knieën en geeft maar liever toe aan de gevoelens van leiders en volk (Luc. 23:24). We kunnen dit alles aan Israël verwijten, de gemeenschap waarin zich dit alles afspeelt, maar we kennen onszelf en de arglist van ons eigen hart te goed, om te beseffen dat het onder ons niet anders zou zijn gegaan: ‘’t En zijn de Joden niet, heer Jesu, die u kruisten’ (Revius). Eenieder trekke de schoen aan die hem past, jood of heiden.

            En wat moeten wij dan doen, deze woorden horende (Luc. 3:10)? Laten we tot slot nog letten op de gestalte van Anna, profetes. Zij laat niet af van het heiligdom, waar de schriften worden bewaard. Ze vast, om zich te concentreren op haar taak tot eredienstvaardigheid. Ze bidt voor allen die de woorden van Mozes en de profeten dienen te horen om ze te doen. Ze belijdt de God die niet ophoudt profeten te verwekken, en ze spreekt over de knaap Jezus als over een Jozua die de woorden op zulk een wijze doet dat Jeruzalem worde verlost van de vloek van de niet-vervulde Wet, en met Jeruzalem op het Joodse land tegelijk ook de stad van de mens op de hele aarde der volkeren. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie