29 april Johannes 21:15-25 Wormerveer

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Woordverkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente te Wormerveer op zondag 29 april 2018

Schriflezingen: 1 Johannes 1:1-4 en Johannes 21:15-25

Gemeente van Jezus Christus, hier vanmorgen bijeen te Wormerveer,

De teksten van vandaag bepalen ons sterk bij de gronden, de grondslagen van het christen-zijn. Het is de morgen geweest van de eerste dag van de week. De Heer, die was omgebracht, heeft zich laten zien – niet blijvend, maar hier een daar, aan deze en gene. Aarzelend zijn daar de eerste stappen van een nieuw leven. Aan het begin van het laatste hoofdstuk van het Johannesevangelie hebben de leerlingen hun beroep als visser weer opgenomen, en daar, in Galilea, vertoont Jezus zich aan hen en eet met hen de broden en de vissen (Joh. 21:1-14; ook vs. 15). Midden in het gewone leven gaat er bij hen toch iets door.

De vorige zondag heeft dominee Ben Helmers dat in het bijzonder laten zien aan de hand van de figuur van Petrus in onze tekst. Ditmaal hebben we de tweede helft van Johannes 21 nogmaals gehoord. We willen nu stilstaan bij een ander aspect van dit gedeelte. Naast Petrus is er ook die andere leerling, en blijkbaar is ook hun onderlinge verhouden aan de orde. Sámen laten zie iets zien van het nieuwe leven, in gemeenschap met de Opgestane, dat in deze beide gestalten zichtbaar wordt. En dat is alles tastend, zoekend.

1.

De ene leerling is hij, ‘dien Jezus liefhad’, van wie Jezus hield. Aan het slot identificeert hij zichzelf, zet als het ware zijn handtekening onder het evangelie: ‘dit is de leerling die deze dingen betuigt en die deze dingen heeft opgeschreven’ (vs. 24). De suggestie is, dat het dezelfde is die ook tekent voor wat bekend staat als de eerste brief ‘van Johannes’. De historische auteur verdwijnt echter achter degene die in de teksten zelf als auteur optreedt, en met hém hebben we te maken. In de brief zet hij op een voor mij onvergetelijke en indrukwekkende wijze in: ‘wat was van het begin af aan: wat we gehoord hebben / wat we gezien hebben met onze ogen / wat wij geschouwd hebben / en onze handen betast hebben – over het woord van het leven’ (1 Joh, 1:1). Hij, deze leerling, heeft gedaan wat Maria Magdalena zelfs niet mocht doen: hij heeft met al zijn zintuigen – het oor, het oog, het geestesoog, de tastzin – de Opgestane aangeraakt, zich door hem láten raken, door Hem die het ‘woord van het leven’ is, het woord dat zélf levend is, dat levend maakt, dat léven mogelijk maakt, het leven van de eeuw die komt (vs. 2), het leven van het woord dat van den beginne bij de Vader was en onder een aantal mensen verschenen is. Hij is er door geraakt, hij is van ondersteboven, hij is er hogelijk over verwonderd. Weet u, in de Griekse filosofie telde het eigenlijk niet mee: een getuigenis langs zintuigelijke weg tot stand gekomen. Voor Plato en de zijnen was de waarheid, de echte waarheid, een idee, een formule, een begrip, maar niet zoiets tastbaars of ook vrouwelijks als het woord van een getuige die beweert: ‘ik was erbij’. Zeg je dat je ‘getuigenis waarachtig is’ (vs. 24b)? Dat kun je toch niet bewijzen! Maar de leerling houdt vol, dat alleen in dat getuigenis leven is. En hij schrijft dat getuigenis op, ‘om onze vreugde vol te maken’ (vs. 4).

Dat schrijven is hier een dienstbaar werk. Het gaat hier niet om de roem van de auteur, het gaat ook niet om het boek als zodanig, zelfs al komt dat boekje uiteindelijk terecht in wat we zijn gaan noemen de Heilige Schrift. Nee, de schrijver is geheel dienstbaar aan zijn lezer. Hij is erop uit, zijn eigen ervaring óók de ervaring van ons, zijn lezers, te laten worden: ‘wat wij hebben gezien en gehoord, dat verkondigen wij u ook’ (vs 3a). Het gaat hem er daarbij om, ‘dat gij (lezers) gemeenschap hebt met ons (auteur)’ (vs 3b), zodat wat wij in het leerlingschap ervaren hebben, ook úw ervaring wordt. Maar die gemeenschap, koinonía, tussen mij als getuige en u als lezer is tegelijk gegrond in die andere, diepere gemeenschap, die ‘met de Vader en met zijn Zoon’ – wiens naam nu ook klinkt: Jezus Messias (vs. 3c).

In de gemeenschap rond het geschrevene, het beschrevene, komt de gemeenschap met de Vader en de Zoon méé. In het evangelie staat dat net zo, maar met een wat ander beeld. Daar heet het, meteen al in het openingsgedeelte: ‘niemand heeft ooit God gezien; de eengeboren God [zo toch wel de beste handschriften], die aan de borst van de Vader is, heeft Hem uitgelegd’ (Joh. 1:18). En dan, aan tafel in de dagen voor het Pascha, ligt ‘de leerling dien Jezus liefheeft’ aan de borst van Jezus, en vraagt hem: ‘Heer, wie is het die u zal overleveren?’ (Joh. 13:23-25; 21:20). De zoon aan de borst van de Vader, de leerling die ons als lezers vertegenwoordigt aan de borst van de Zoon; en dan die vraag: ‘wie is het die overlevert?’ Ja, dat is natuurlijk Judas, een van de leerlingen namens allen, die Jezus aan het Sanhedrin overlevert, en daarop het Sanhedrin aan Pilatus, en Pilatus aan de soldaten die hem gaan kruisigen. Maar dit overleveren van hand tot hand, gaat niet buiten de geliefde leerling om. Want elke getuige levert over. En elke overlevering, zeker wanneer ze op schrift komt te staan, kan tot verraad worden, zoals we Judas zo gemakkelijk de verrader noemen. ‘Heer, wie is het die u overlevert?’ Wij allen zijn het. En ja, hij is het ook zelf, in alle kwetsbaarheid.

Van die kwetsbaarheid is de leerling-schrijver zich, naar ik vermoed, trouwens ook heel goed bewust, wanneer hij bij wijze van slotnotitie schrijft: als we alles zouden opschrijven wat Jezus gedaan heeft, denk ik ‘dat de wereld zelf geen ruimte zou laten aan de boeken die men daarover zou schrijven’ (Joh. 21:25). ‘De wereld’, dat is in de taal van wie we Johannes noemen altijd een vijandige instantie. De wereld heeft de Heer gekruisigd. De wereld vindt het getuigenis van zijn opstanding een groot gevaar. De wereld zal de getuige vervolgen. Schrijf dus maar niet te veel op! Dat horen we ook altijd uit de tijd van bezetting en verzet: niet te veel opschrijven, want als ze je dagboek vinden, ga je er áán…! Houd het dus maar kort. Houd het bij fragmenten. Houd het bij dat ene nodige om, vanuit het woord van het leven, overeind te blijven.

2.

Tot zover, voorlopig, die ene leerling, ‘dien Jezus liefhad’. We kijken nu eerst nog kort terug naar die andere leerling, naar Petrus, om daarna nog in te gaan op hun onderlinge verhouding, want die is, zoals gezegd, in de evangelietekst ook aan de orde.

Petrus, we weten het, had geweldige intenties uitgesproken om het voor Jezus op te nemen. Maar op het beslissende moment, in de hof van de hogepriester, verloochende hij hem drie maal, kon misschien ook moeilijk anders. In onderscheid van de andere evangeliën vermeldt het vierde evangelie niet, dat hij bij het kraaien van de haan meteen een groot verdriet kreeg. Bij Johannes dáár en toen geen ‘und weinete bitterlich’ (Bach heeft het op die plek ook gemist, en in zijn Johannespassion toegevoegd vanuit het evangelie naar Mattheüs; hij kwam dan ook niet aan de toonzetting van hoofdstuk 21 toe). Maar nu, nu Petrus bij wijze van spiegel opnieuw driemaal wordt aangesproken, namelijk wanneer Jezus heb inschakelt in zijn eigen herderschap (Joh. 21:15-19), nu staat er wel dat Petrus ‘bedroefd’ wordt (vs. 17). De aanspraak, en vooral het herhaalde vragen van Jezus, grijpt hem enorm aan.

In de woordkeuze is er iets merkwaardigs aan de hand in deze passage. Er klinken telkens twee verschillende woorden voor wat blijkbaar wel op elkaar lijkt, maar toch niet helemaal hetzelfde is, en die woorden wisselen elkaar in telkens andere samenstelling af: liefhebben en vriend-zijn, hoeden en weiden, hamels en schapen. Het eerste paar luidt dus: ‘heb je mij lief?’ / ‘ben je mijn vriend?’ Zoals gezegd: het lijkt op elkaar, maar is niet hetzelfde. Vriendschap duidt op gelijkwaardigheid; Jezus heeft gezegd: ‘ik noem jullie niet langer slaven, maar ik noem jullie vrienden’ (Joh. 15:15). Dat heeft te maken met de opname in de gemeenschap: een slaaf hoeft de motieven van zijn meester niet te kennen, maar een vriend wéét wat zijn gelijke beweegt en weet zich willens en wetens met hem samen bewogen. Liefde is een wat ander woord. Wij zijn erg geneigd aan innerlijke gevoelens, beroering, emoties te denken, maar dat is in de Bijbel niet altijd het geval. Het is hier het beste te denken aan de centrale tekst uit Deuteronomium: ‘Hoor Israël, de Heer is onze God, de Heer is enig, gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw kracht’ (Deut. 6:4). De Heer liefhebben, dat is: Hem ‘aankleven’, Hem niet loslaten, gaan op Zijn wegen, Zijn geboden doen. In de liefde gaat het om liefdedaden. En precies die daden zijn hier bij Petrus aan de orde. Ze krijgen de typering van het hoeden / het weiden van de schapen / de hamels. Jezus heeft gezegd: Ik ben de goede herder (Joh. 10). Hier gaat Petrus delen in dit herderschap. Over de kudde, het volk, zeker, maar vooral ook over de hamels (vs. 15), dat zijn de jonge, sterke, eigenwijze bokjes in de kudde: het nieuwe kader, de enthousiaste voorhoede. Die heeft wel wat extra aandacht en zorg nodig.

Petrus zelf weet dat maar al te goed, zoals blijkt uit het woord dat Jezus aan zijn derde woord tot hem nog toevoegt: ‘voorwaar, voorwaar, ik zeg je: toen je jonger was, heb je jezelf omgord en gewandeld waar je maar wilde’ (vs. 18a). Dat duidt op zijn vurigheid, zijn engagement. Je ‘omgordt’ je voor een heilige strijd: ‘forward, Christian soldiers!’. Je neemt je voor, beschikbaar te zijn, je in te zetten, vol toewijding en dienstbaarheid. ‘Ik zal mijn leven voor u geven’, heeft Petrus tot zijn Heer gezegd (Joh. 13:37). Maar precies daar loert ook het gevaar. Het lijkt te gaan om een wilsuiting: ik ben sterk en krachtig genoeg om mij voor U in te zetten! Dat nu leer je af, lijkt Jezus te suggereren, wanneer je bewust omgaat met je ouder worden – en Petrus werd oud precies op het moment dat hij Jezus driemaal verloochende. Het gaat hier niet voornamelijk of allereerst om leeftijd, maar om een manier van in het leven staan. Petrus ontdekt, dat die wil van hem veel zwakker is dan hij in zijn overmoed gedacht heeft, dat hij, als het erop aankomt, niet wil of het tegenovergestelde wil van wat hij zich voornam. Het ouder worden brengt hier een schifting, een concentratie, een rijping teweeg. Een mens ontdekt, dat het leven zich niet als jóuw project in de hand laat nemen, dat al dat spreken over ‘scoren’, ‘succes hebben’, ‘jezelf op de kaart zetten’ uiteindelijk niet werkt en niet verder helpt. Het leven leert, als je wilt leren – en je leert van het ‘wóórd van het leven’ –, dat leven ten laatste geleefd wórden is, een vita passiva, zoals Luther niet moe werd te benadrukken. ‘Wanneer je oud geworden zult zijn, zal je je handen uitstrekken en een ander zal je omgorden, en brengen waar je niet heen wilt’ (vs. 18b). Je gaat beseffen, dat je niet zelf kiest, maar gekozen wórdt. Vast en zeker zal je vastlopen in je levensprojecten, ook en juist in je projecten voor een christelijke levensvoering. Maar precies dat mislukken hoort erbij. Wie Jezus liefheeft, hem aanhangt, hem volgt, wordt als Jezus tot zaad dat gezaaid wordt in vergankelijkheid. ‘Een ander zal je omgorden’: niemand minder dan de Heer omgordt je. Hij begint waar jouw project ten einde gaat. ‘Dit zei hij als tekentaal, met welke dood hij God zou verheerlijken’ (vs. 19). De traditie denkt hier aan een martelaarsdood, een einde aan Petrus’ leven aan een omgekeerd kruis. Daar weten we verder niets van. En waarom zou het zo zijn? De weg van Petrus, zei ik, is de weg van het zaad dat sterft. Een martelaarsdood kan nog ónze wil zijn, het toppunt van een menselijk project – zoals de martelaren van de zogenaamde politieke Islam vandaag de dag wel laten zien. Maar hier gaat het niet om ons als vruchtbaar bedachte programma, maar om een weg van zelfverlies dat een ander, dat de Zoon van de Vader, voor ons vruchtbaar máákt.

3.

Wij vatten samen. De ene leerling leeft dus in gemeenschap met de opgestane Heer in de dienstbaarheid van zijn getuigenis, dat opgeschreven staat voor óns, opdat wij delen in zijn gemeenschap met de Heer. De andere leerling, Petrus, heeft de Heer lief en volgt hem na in zijn herderschap, dat minder een door hem zelf aangestuurd project is als veeleer een weg naar waar hij zelf niet gedacht had heen te gaan, een omgord wórden tot verheerlijking. En hoe verhouden zich deze beide gestalten van het christenleven ná de opstanding van de Heer nu tot elkaar? Dat is het laatste element in onze tekst waarbij we nog een moment willen stilstaan.

‘Dit sprekend, zegt hij’ (Jezus – tot Petrus): ‘”volg mij”. Petrus draait zich om, en ziet de leerling volgen dien Jezus liefhad (…). Als hij hém ziet, zegt Petrus tot Jezus: “Heer, en wat met hem?”’ (vss. 20-21). De verhouding tussen beide leerlingen is niet al te eenvoudig. Misschien herinnert u zich het verhaal van het lege graf bij Johannes, waar de twee, geïnformeerd door Maria Magdalena, een soort hardloopwedstrijd aangaan, die de geliefde leerling wint, terwijl hij vervolgens toch Petrus laat voorgaan het lege graf binnen (Joh. 20:3-8). Er zit dus iets tussen die twee. Is het een kwestie van afgunst, Petrus die de geliefde leerling zijn bijzondere plaats aan de borst van Jezus niet gunt? Ik denk niet dat dit zozeer het punt was. Eerder is mijn indruk de volgende: de geschriften die op de naam staan van de geliefde leerling, door de overlevering Johannes genaamd, wijken in veel opzichten af van andere geschriften in het geheel van de geschriften van de apostelen, en hebben vooral ook een eigen radicaliteit over zich. Bovendien wekken ze de indruk van een zekere geslotenheid. Wat we hoorden in ons brieffragment, inzake de gemeenschap tussen auteur en lezer die gegrond is in de gemeenschap van de auteur met de Vader en de Zoon, kan ook nogal een gesloten indruk maken, zoals iedere nadruk op ‘gemeenschap’ het gevaar loopt een gesloten kring te creëren, waar een ander moeilijk bij komt. Dat gevaar van geslotenheid doorbreekt de schrijvende getuige echter, door in het slothoofdstuk van zijn evangelie zo ruimhartig te berichten van de opdracht die Petrus tot driemaal toe krijgt. Hij erkent dus als het ware de plaats van Petrus tussen zijn gelijken, diens belichaming van het herderschap, diens rol, kun je ook zeggen, in het bewaren van de katholiciteit: de gezamenlijkheid van állen die door het levende woord van de Opgestane Heer zijn geraakt. Om het voor een ogenblik te zeggen in termen die kerkelijker, institutioneler klinken dan bij die eerste ervaringen na de ongedachte verschijning van de Heer passen: hij, de geliefde leerling, erkent een Petrusambt, en in zoverre was hij minder sektarisch dan de meeste van ons protestanten zijn…

Maar nu is het ook de vraag, wat Petrus daarmee doet. Hij ziet de geliefde leerling volgen en vraagt aan Jezus: ‘Heer, en wat met hem?’ Met andere woorden: hoort die geliefde leerling van u ook tot de belhamels die ik onder mijn hoede moet nemen? Op die vraag reageert Jezus met de woorden: ‘als ik wil dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat dat jou aan? Volg jij mij!’ (vs. 22). Daarmee onderstreept Jezus, dat hij een speciale verhouding heeft tot die leerling die hij liefheeft, en dat Petrus daar niet tussen moet komen. Johannes mag dan het ambt van Petrus erkennen, op zijn beurt moet Petrus ruimte laten aan wie we dan Johannes noemen om op een heel eigen wijze en op een eigen toon zijn getuigenis te laten klinken. De kerk is geen politieke organisatie met fractiediscipline! Dat lijkt me een wijs en ook onontbeerlijk inzicht. Maar nu de grond, die Jezus aanvoert: ‘als ik wil dat hij blijft totdat ik kom…’ – wat zegt hij daarmee? Sommige onder de broeders menen: Jezus zegt dat de geliefde leerling niet zal sterven (vs. 23). Hij, die getuigt van de ‘woorden van eeuwig leven’ (1 Joh. 1:3), zou dan ook zelf dat eeuwig leven in zekere zin al deelachtig zijn. Jezus wil het gerucht bevestigen noch ontkennen. Door erop in te gaan, zou het namelijk kunnen lijken of hij zou suggereren dat hij zelf voorlopig nog niet komt, zodat we het als lezers al dan niet nog een hele tijd met de schrijvende getuige Johannes moeten doen. Daarmee zou hij het besef verzwakken dat hij kómt, dat hij gedurig komende is tot ons Psalm 98 vs. 4), en dat zijn verberging na de opstanding een verberging is voor slechts een korte tijd. Daarom gaat hij precies zover als hij gesproken heeft: ‘als ik wil dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat dat jou (Petrus) aan? Volg jij mij!’ Hiermee zijn wij, gelijk Petrus, opgeroepen de Heer te volgen, aan te kleven, lief te hebben en ons te láten omgorden, en zijn wij tegelijk, gelijk die andere leerling, erbij bepaald om als getuigen in gemeenschap met de Heer gespitst te blijven op zijn kómen, dat wij al de dag verwachten. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie