Rinse Reeling Brouwer
Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op zondag 26 oktober 2008 (Luther en Calvijn)
Lezing: Psalm 115 vrij
1.
Hij was gewoon maar een bijbelgeleerde. Zijn taak was het, de schriften te verstaan en voor zijn tijd te vertalen, te verklaren, toe te passen. Maar hij lag wel overhoop met veel wat er in zijn tijd zoal geleerd, gevoeld, gedaan werd. En dat gevecht met wat hem gezegd was te zijn deed hem te meer het nieuwe (of, dacht men toen eerder: het aloude dat vergeten, overwoekerd was) te zoeken in de bijbel. En toen hij dat nieuwe vond, tot zijn grote opluchting, bleek het een krachtdadig woord, dat de hele vroomheid, ja de kerkelijke instituties, ja het maatschappelijk bestaan van zijn dagen deed schudden. Hij was niet op zo’n radicale ingreep in het bestand der dingen uitgeweest. Maar toen deze kwam, en hij er de verpersoonlijking van bleek te wezen, liep hij er ook niet voor weg. En zo staat Maarten Luther ook nog vóór ons, en zetten we hem in de rij van wat we met een term van oudsher ‘de gemeenschap van de heiligen’ noemen.
2.
De tekst van hem, die is afgedrukt in de handleiding voor vandaag, is geen tekst die geschreven is met het oog op die omwenteling, maar simpel een stukje bijbelverklaring ten behoeve van het leerhuis: catechese, toerustingsmateriaal voor cursusleiders in een tijd, dat velen snakten om te leren, ‘want’, zo voelde men dat, ‘wat zijn we samen dom gehouden!’
Over het eerste van de tien ‘overwelmende, wakkerstotende woorden’ gaat het: hier in deze kring zo vaak al uitgeroepen, juist ook in deze weken. ‘Je zult geen andere goden hebben’, zegt Mozes. Maar dat stelt meteen de oervraag, de telkens opnieuw te stellen en nooit eens en voor altijd beantwoorde vraag: ‘waar is God? wie is God? wie bestaat?’
Luther verwijst niet naar het ‘bestaan’ van een welomschreven werkelijkheid buiten ons, een voorwerp dat te bestuderen, te omcirkelen valt. Hij spreekt ieder van ons aan en suggereert: kijk naar je eigen hart. Waar vertrouw je nu eigenlijk op? Waar denk je het van te moeten hebben als je in problemen komt? Wat wil je in laatste instantie niet opgeven? Het vertrouwen, de fiducie, het geloof van je hart maakt wie jouw ‘god’ is, maakt ‘zowel god als afgod’, zegt hij. De waarheid, de ware God is voor mensen niet los te verkrijgen, in een zone waar de woelingen van het menselijk hart zich niet kunnen laten gelden. Integendeel. ‘De mensen maken hun goden zelf’, zegt de dichter van Psalm 115, en Luther zegt het hem na: ‘heidenen hebben hun eigen fantasie, verdichtsel en droom over god tot afgod gemaakt’. Maar heidenen, dat zijn niet zo maar de ánderen, dat zijn wij volkeren, wij mensen. Het hart van ons allen is een godenfabriek, want we kunnen niet bestaan zonder vertrouwen in iets, in iemand. Deze schriftgeleerde moet zich wel diep ingegraven hebben in die teksten van psalmdichters en profeten, die zich zo rakelings aan de rand van het a-theïsme bevonden. Zo zouden wij het tenminste zeggen. Zo zei Ludwig Feuerbach het ook, de grote criticus van de religie van de 19e eeuw, die, nadat hij zijn grote boek over het ‘wezen van het christendom’ uit 1839 precies dit gezegd had: ‘de mensen maken hun goden zelf’, vervolgens ontdekte dat veel van wat hij beweerde door de grote Luther ook al was gezegd, zodat hij vijf jaar later nog met een kleine aanvulling op zijn boek kwam, geheel gevuld met Luthercitaten. Mens-zijn is leven van vertrouwen. Waar? Op wat? of wie? ‘ik zeg je, dat waar je hart aan hangt en op vertrouwt, dat is eigenlijk je God’.
3.
De ‘ware God’ benoemen, dat is een lastige. Valse goden aanwijzen, dat lijkt eenvoudiger, in elk geval achteraf, nadat ze ontmaskerd zijn. En dus vervolgt Luther met ‘voorbeelden van het tegendeel’.
Eén voorbeeld ligt meteen voor de hand: ‘menigeen meent, dat hij god heeft en van alles genoeg, wanneer hij geld en goed heeft, zich daarop verlaat en zich erop beroemt, dat hij om niemand anders geeft. Kijk, zo’n mens heeft ook een god, die heet Mammon, dat is geld en goed, waarop alleen hij zijn hart gezet heeft. Deze is de meest voorkomende afgod op aarde. Wie geld en goed heeft, voelt zich veilig, alsof hij midden in het paradijs zit, en wie het niet heeft, twijfelt en is benauwd als wist hij van geen god. Want je vindt onder hen maar weinigen, die goedsmoeds zijn, niet treuren en klagen, als zij de Mammon niet hebben. Het blijft de menselijke natuur bij tot aan het graf.’
Nu, daar worden we op het ogenblik dag aan dag bij bepaald. De crisis van het krediet is de crisis van het credere, het vertrouwen, zeggen ze. Er is maar in het wilde weg geleend, en toen het geleende niet meer terugkwam vertrouwde niemand een ander nog: want is dat wel gedekt dat jij mij geeft? kan ik jou mijn bezit wel toevertrouwen? En er is maar in het wilde weg gegraaid, totdat in een moment van bezinning iedereen zich begon af te vragen of er nog wel iets te graaien viel. Je investeert in vertrouwen, en je verliest het nog weer sneller, zeggen ze. Kijk, ‘dit is de meest voorkomende afgod op aarde’. ‘Geloof en god horen op één hoop’: valt het vertrouwen weg, dan is ook opeens die god zoek, die kapitaal heet.
Luther leefde in de tijd, dat dit stelsel dat wij kapitalisme noemen zich vanuit de Italiaanse steden over heel Europa begon te verbreiden. De Duitse vorsten in zijn dagen konden al niets meer beginnen zonder dat het bankiershuis Fugger hen bereid was te lenen. En arme boeren of handwerkslieden die in de schuld raakten waren al snel afhankelijk van de nieuwe rijken van die tijd: de kredietverschaffers. Eerst waarschuwde Luther er hartstochtelijk tegen, in woeste sermoenen ‘tegen de woeker’. En hij beriep zich daarbij op dat ándere, niet mis te verstane woord onder de Tien Woorden: ‘niet stelen’. Rijk worden van de kredieten aan afhankelijke, arme mensen dat is diefstal! Maar dat preken, alsmaar weer, maakt op den duur machteloos en moedeloos. Ze luisteren niet. Het stelen gaat maar door. Ze vormen monopolies, ze zijn een kliek met elkaar, die rijken, en ze houden ieder in hun greep. En zo, na een jaar of wat, plaatst Luther zijn aanklachten in een andere context. Niet langer, of niet alleen: ‘je zult niet stelen’, blijf van het weinige goed van de armen af!, maar fundamenteler nog: ‘je zult geen andere goden hebben!’. Want zo is het: diefstal is de keerzijde is van de hebzucht, de zucht een andere god te ‘hebben’. Wie op geld en goed vertrouwt, levert zich uit aan een schijnwereld, waarin je zo maar alles kunt verliezen waarop je had gebouwd. De Mammon kun je vertrouwen, precies zo lang als je hem ‘hebt’. Aan dit vertrouwen blijkt echter een einde te komen.
4.
Aangekondigd was deze toespraak met de aanduiding ‘Luther en Calvijn’. Over Johannes Calvijn, die volgeling van Luther die het toch ook weer heel anders deed dan hij, en wiens vijfhonderdste geboortejaar we vanaf wat in sommige kringen heet ‘hervormingsdag’ op vrijdag a.s. gaan herdenken, wil ik vanmorgen iets opmerken precies in de sfeer waarin we ons zojuist bevonden.
Over het menselijk hart als godenfabriek en over het belang van de zoektocht naar het onderscheid tussen God en goden waren deze beiden, Luther en Calvijn, het geheel eens. Maar in hun benadering van de Mammon zie je toch een verschil, en dat is wel kenmerkend voor een verschil dat zich in meer opzichten tussen hen voordoet.
Calvijn leeft een generatie later, en hij werkt in Genève, een voor die dagen vooruitstrevende, moderne stad. Waar Luther vaak een conservatieve boer blijft, afschuw toont van nieuwe ontwikkelingen, ze vervloekt maar ze in zijn vervloeking ook weer heel scherp ziet – daarom wordt Luther zo dikwijls geciteerd in Das Kapital van Karl Marx, een boek dat we opeens weer blijken nodig te hebben –, daar toont Calvijn iets meer openheid, misschien moet je ook wel zeggen: meer meegaandheid. Bij de gekopieerde versie van deze toespraak, zoals die na afloop van de viering te verkrijgen is, heb ik als bijlage een bewerking en vertaling gevoegd van de passage uit Calvijns commentaar op de boeken van Mozes, waarin hij, in het kader van het door Mozes overgeleverde woord ‘niet stelen!’, ook komt te spreken over de plaatsen waarin geboden wordt: ‘je mag van je volksgenoot geen rente vragen!’ (Ex. 22:25, Lev. 25:35-38 en Deut. 23:19-20). De centrale waarden staan hier voor Calvijn vast: de rijken hebben zich te houden aan de humanitas, mildheid en de misericordia, het erbarmen, en ze zullen dus niet stelen van de armen maar een en al vrijgevigheid betonen. Daar is geen twijfel over mogelijk. Maar tegelijk neemt hij om zich heen verschijnselen waar, die door het bijbelse verbod toch eigenlijk niet getroffen worden. Vermogenden lenen geld aan elkaar voor zoiets als wat we nu ‘productief krediet’ noemen: door elkaar te lenen wordt het mogelijk een onderneming op te zetten die goede vruchten voortbrengt. En waar zulke leningen uitstaan, daar is het niet ongepast om regels op te stellen voor het onderling vertrouwen tussen debiteuren en crediteuren, want je hebt ook malafide oplichters die misbruik maken van een lening door er zelf goede zaken mee te doen maar ondertussen te treuzelen met het nakomen van de aangegane renteverplichting. Calvijn kent dus in zijn stad vroegkapitalistische handelaren. Hij moet er zelf niet aan denken, zegt hij, aan hun wereld mee te doen, maar hij wil die lui ook niet op voorhand veroordelen. Of zij, als zij rente vragen, in hun hart werkelijk vrij zijn van hebzucht en drang tot diefstal, moeten zij allereerst zelf voor de troon van de goddelijke rechter maar verantwoorden. Voor het algemeen welzijn is het zaak, dat de politieke wet naar maatstaven van billijkheid en rechtvaardigheid de omgang in die onderlinge leenhandel reguleert. Calvijn is dus allerminst een aanhanger van een ongebreideld kapitalisme. Maar hij ziet in zijn dagen nieuwe economische verhoudingen opkomen, waarover, zoals hij zegt, Gods woord zich nog niet uitsprak. Hij lijkt zo te vermoeden, dat wat ‘woeker’ heette in de bijbelse teksten en wat ‘rente’ in zijn eigen tijd (als het tenminste geen verhullende naam is voor hetzelfde onrecht) wel eens op een andere realiteit zou kunnen slaan. En hij wil de nieuwe economie niet vanuit oude, antieke en middeleeuwse reflexen tegemoet treden, maar vanuit grondwaarden als billijkheid en rechtvaardigheid zelfstandig beoordelen. Dat is voor ons wel het aardige in het bestuderen van zo’n tijdperk als de zestiende eeuw, toen religie en maatschappij nog niet uiteengevallen waren, dat theologen over de onderliggende waarden van een economisch stelsel nog probeerden mee te denken…
5.
Tot zover een uitstapje naar Johannes Calvijn, tegelijk minder radicaal en toch ook wel weer moderner dan zijn grote voorbeeld Maarten Luther.
Terug nu naar de uitleg door laatstgenoemde van het ‘eerste woord’ over God en goden. Het ‘voorbeeld van het tegendeel’ dat de Mammon bood is wel het belangrijkste, maar niet het enige voorbeeld van het menselijk hart dat zich goden maakt van die zaken, waarin het zijn vertrouwen stelt. Luther kijkt ook dichterbij, naar het wereldje van geleerden waar hij zich als bijbelwetenschapper zelf in bewoog: zucht naar gunst, netwerken en roem, jaloezie in eigen en andermans eruditie en invloed vormen evenzo vele goden, waar een mens heel zijn hart op kan zetten, wat hij maar beter niet kan doen. Daarna gaat hij ook nog in op de heiligenverering – bij kiespijn wordt de heilige Apollonia aangeroepen, bij brand sint Laurens enzovoorts: een ieder kiest zich een eigen helper in zijn specifieke nood –, die blijkbaar ook in hoge mate door menselijke behoeften wordt gedicteerd, en op de zwarte magie, waarin zogenaamde volksvroomheid en zogenaamde geleerdheid (kennis van het occulte) samenkomen.
Maar dan komt hij nog weer dichter bij zichzelf en zijn eigen hart: ‘het is evenzeer een valse godsdienst en de grootste afgoderij, die wijzelf er totnogtoe op nagehouden hebben en die nog in de wereld macht heeft, waarop de ‘geestelijke stand’ in al zijn varianten berust. Deze heeft betrekking op het geweten, dat hulp, troost en zaligheid zoekt in het doen van eigen werken en dat zich vermeet van God de hemel af te dwingen. Het rekent uit hoeveel schenkingen men gedaan heeft, hoeveel gevast en hoeveel missen gehouden. Het wil zelf verdienen aan de overtollige goede werken van anderen, alsof god ons ten dienste moest staan en bij ons in de schuld moest zijn en wij zijn crediteuren. Wat is dit anders dan van God een carnavalsfiguur maken en zichzelf als een god opwerpen?’
Het is het bekende, zij het niet bewezen verhaal: aan de vooravond van allerheiligen van het jaar onzes Heren 1517 zou Luther aan de slotkapel van Wittenberg zijn stellingen hebben opgehangen tegen de aflaten, die waren uitgezet voor de bouw van de nieuwe Sint Pieter te Rome. Die hadden zeker te maken met de extreme geldzucht van de renaissancepaus Leo X, die het vertrouwen in het hele systeem van de kerk van Rome evenzeer ondermijnde als de geldzucht op Wallstreet vandaag het vertrouwen in het wereldwijde bancaire stelsel. Maar zo’n campagne tot het betalen van aflaten, verzekeringspapieren voor het hiernamaals voor zichzelf of voor anderen, appelleerde wel weer aan een behoefte van het menselijk hart, of zoals Luther hier zegt: het ‘geweten’, dat wil wéten of de eigen zaligheid verzekerd is, dat zijn verzekeringspapieren in de hemel veilig wil stellen. En neem het een mens eens kwalijk, voor wie door pest, oorlog of honger de dood veel dichterbij was dan wij welvaartskinderen ons dat kunnen voorstellen. En toch, meent Luther, gaat dat niet. Een mens die, met hulp van de genade, zich op eigen kracht van zijn geestelijk houvast wil verzekeren, redt het niet, maakt vanuit de behoefte van zijn hart een afgod eerder dan een ware god. En daarop is de ‘geestelijke stand’ gebaseerd, dat wil zeggen: de clerus, de kerkelijke hiërarchie lééft ervan dat mensen hun verzekeringspapieren bij haar belegd hebben. Maak je een einde aan de illusie van die beleggingen, dan vervalt ook die klerikale macht! Dat wist Luther ook niet meteen, zeker in 1517 nog niet, maar dat heeft hij gaandeweg aan zijn eigen ervaringen met de kerkelijke machthebbers moeten ondervinden, en dat zegt hij dus in onze toerustingstekst van 1529 als met terugwerkende kracht. Wee een lievige oecumene, die deze machtsvraag, door Luther blootgelegd, buiten de agenda van haar samenspraken wenst te houden! (waarbij ik me er vanzelfsprekend maar al te zeer van bewust ben dat tegenbewegingen, of ze nu protestants heten of basisgemeenten, ook wel weer hun eigen vormen van machtsuitoefening ontwikkelen en kien dienen te blijven op hun eigen geestelijke en kerkpolitieke mechanisme).
6.
Roerend is, wat Luther in zijn instructieboekje aan het zojuist genoemde punt toevoegt: ‘dit laatste is een beetje te geleerd: leg dat maar niet aan jonge leerlingen voor’. Ook ons vergaat het tegenwoordig vaak ook nog zo, denk ik: waar het nou over ging in die zestiende eeuw, over een vals geloof in het verdienen van heil door ‘goede werken’ tegenover een ‘vertrouwen’ op goddelijke goedgeefsheid alléén, dat is vaak lastig en dat raak je ook weer snel kwijt of je gaat het vertekenen. Daarom is het wel troostrijk als Luther zegt: vergeet ook maar alle subtiliteiten, en keer weer terug naar de kern van de Tien Woorden.
‘Waar is God? wie is God? wie bestaat?’ Het is er vooral over gegaan wie het niet is. Uit het tegendeel wordt het ook het meest duidelijk. Het menselijk hart kan zijn vertrouwen zetten op veel, waarmee een mens zichzelf uiteindelijk bedriegt, te pakken heeft, ja doodt: geen woorden, geen licht, geen stemmen, geen strelingen, geen weg te gaan, dode pieren, veiligheid bij niets.
‘Maar Gij’. Wie is dan ‘Gij’? wie is dan die god, die geen vertrouwen beschaamt, geen dode pieren ophoest aan het eind, Hulpe Tegenover is, ‘moeder mantel schild en betrouwen’?
Om deze Gij te kennen, zegt Luther, moet het hart een dubbele beweging maken. Enerzijds ‘enkel goeds van hem verwachten’, anderzijds tegelijk ‘alles loslaten’. Eerst maar: wat is dat ‘loslaten’? Een mystiek programma, waarin onze broeder Martinus toch nog de monnik blijkt? Ascese, wereldverzaking, negatieve theologie? Ach, misschien wel, misschien óók. In het leerhuis van het geweten gaat het er vooral om, veel áf te leren. Maar niet alleen daarom gaat het toch, naar ik vermoed.
Nog een keer met de psalmist, zoals Huub Oosterhuis hem vertolkt: ‘Hem alleen is het woord. / Niet aan ons komt het toe. // Daar waar wij niets van weten, / “in zijn hemel” is Hij.’ Die Gij, om wie het hart zoveel moet loslaten, is ánders, is niet direct de bevrediging van de behoefte van dat hart, verbergt zich, is niet te ‘hebben’. En inderdaad, wie niet heeft is een ‘arme’, of legt voor zichzelf de gelofte der armoede af. En dat, om in de positie te zijn waarin het erop aankomt, vrijgevigheid te kunnen ondervinden, aangewezen te zijn op erbarmen van een ander, op mildheid en menslievendheid, al die zogeheten deugden die zo haaks staan op graaizucht en hebzucht. Zo staat het menselijk hart voor een vraag: ‘ondervraag en doorvors je eigen hart goed, en dan zul je wel vinden waaraan het gehecht is’: durf ik het aan, te leven zonder geestelijke verzekeringspapieren, zonder de zekerheden die de goden welke louter reflexen zijn van wat mijn eigen wensdromen mij voorspiegelen, maar met louter vertrouwen in goedheid, overstromende goedheid die mij tegemoet kan komen, die over mij kan komen, uit de hand van mensen, en dan durven we misschien ook wel zeggen: uit de hand van Hem, die wij toch maar noemen: ‘God’, in de zin van: niets dan onvoorwaardelijke goedheid?
De geschiedenis van deze hervormingsbeweging, zo goed als van vele andere, is voor een groot deel een geschiedenis van misverstand, machtsstrijd, godenstrijd. Maar los van alle uitkomsten en vooral ook los van alle confessionele instituties die eruit zijn voortgekomen, is het toch op zijn best de geschiedenis van een bijbelbeweging, die deze vraag weer uit de schriften heeft opgedolven: waarop vertrouwt het menselijk hart? investeert het in geestelijke verzekeringen, waar altijd weer anderen hun macht op zullen bouwen, of durft het in alle naaktheid alom te rekenen op menselijke – en dan ook goddelijke – goedheid en vrijgevigheid, en weet het juist daarom de duivel, de paus, de keizer, de bankier en alle andere machten die zich maar voordoen dapper te weerstaan?