Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Uitleg en verkondiging in de dienst in de Kruiskerk te Amstelveen op 28 april 2024, 5e zondag van Pasen
Schriftlezingen: Deuteronomium 4:25-40, Johannes 15:5-8
Gemeente, partners in het verbond, ranken van de wijnstok,
Op de zondagen van Pasen pleegt de kerk te lezen uit het evangelie naar Johannes van de gesprekken van Jezus en de zijnen in de nacht (Joh. 13:30b) voordat het paaslam wordt geslacht: hoe zal het daarna met hen verder gaan? Vanmorgen reikt Jezus in die gesprekken het beeld aan van de wijnstok, in de wijngaard die Israël is (Jes. 5:1e.a.), met zijn ranken. Het is een organisch beeld: de ranken leven niet zonder de wijnstok, ze zijn volledig van hem afhankelijk (Joh. 15:5b) en de wijnstok leeft in de ranken, waarin hij vrucht draagt. Dat is een grote bemoediging voor de leerlingen, al is het ook niet zonder dreiging: want wanneer de vrucht uitblijft en de rank een dorre plek in de vruchtbare wijnstok blijkt te zijn, wordt deze verzameld, in het vuur geworpen en verbrand (vs. 6).
Hiernaast nu hebben de roostermakers, althans voor ons Protestantse dienstboek, een tekst uit het boek Deuteronomium geplaatst. Ook hier gaat het om ‘laatste woorden’, en wel van Mozes, nog in de woestijn, en wel daar waar de gemeente gereed is de Jordaan over te trekken, maar hijzelf niet meer mee zal gaan. Op ‘deze dag’ (Deut. 4:26.38.39.40) spreekt hij woorden die de gemeente voor beslissingen stellen, in een dringende herinnering aan wat geschied is en met een dramatisch appel met het oog op wat geschieden zal. Mozes beroept zich daarvoor op het verbond dat de Heer met de aartsvaders heeft gesloten (vs. 31) en dat in de woestijn is bekrachtigd met het vuur van de vulkanische berg Horeb (vs. 33, 36 2x), en ook dat vuur, net als dat in het wijnstok-beeld van Jezus, werkt als waarschuwing: het kan ook helemaal mislopen op het land (vs. 26).
De categorie van een ‘verbond’ is genomen uit de sfeer van het zakelijk contract of het politieke-diplomatieke verkeer: twee partijen gaan wederzijds verplichtingen aan, hier zelfs bekrachtigd onder ede (vs. 31). Je kunt het beeld dus juridisch noemen. Tussen dit juridische beeld uit de Thora en het organische beeld uit het evangelie kun je een zekere spanning voelen: is de grond en de voortgang van het oorsprongspunt van het geloof nu een zaak van een verbintenis met verplichtingen of van een samengroeien van Christus en de zijnen, is het nu, grof gezegd, koel zakelijk of mystiek-innig van aard? Het valt moeilijk te ontkennen dat de verhouding van Thora en Evangelie wel eens op deze manier is voorgesteld. We zullen als vanzelf tegenkomen of deze tegenstelling het bij nader toezien houdt.
In een tweede redevoering, of zeg maar: preek, zal Mozes terugblikken op het centrale gebeuren van de verbondssluiting op de berg en het klinken van de Tien Woorden (Deut. 4:44-6:3). In de (na een verhalende terugblik op de woestijntocht, Deut. 1-3) eerst gehouden redevoering, waarvan we zojuist een gedeelte hoorden, legt Mozes aan de gemeente een aantal fundamentele kernzaken uit de verkondiging van de Thora voor, zoals hij aan het slot van het boek nogmaals zal doen (Deut. 30vv.) tegen de achtergrond van een op de drempel van het land vernieuwd verbond (Deut. 29:1). Ik volg nu de tekst, door mij bij het vertalen ingedeeld in een viertal eenheden, me er volop van bewust hoe hachelijk het is om te preken over wat in feite al de vorm van een preek heeft, want de ons door de heilige schrijvers gepresenteerde ‘Mozes’ is als prediker niet te overtreffen.
[Vs. 25-28] In zijn schets van hoofdlijnen bespreekt Mozes nog geen concrete geboden, zoals die later volop zullen volgen. Of liever: hij brengt alle geboden terug tot één centraal gebod, wat we (al naar gelang de confessionele traditie waar we zelf uit komen) een deel-van-het eerste of het tweede gebod onder de Tien Geboden plegen te noemen: je geen beeld maken van enige God! Het menselijk hart, zei Calvijn, is één en al godenproductie. We maken ons een beeld van wat ons het meest aangaat in het leven, waar het ons uiteindelijk om gaat, van de macht die we ons leven laten beheersen – maar ook van elkaar, van onszelf niet te vergeten, en van zoveel dingen meer: onze idealen, onze verlangens, onze meest gewaardeerde eigenschappen, onze meest begeerde voorwerpen, noem maar op. Doorgaans zijn we ons nauwelijks van dit hele complex van in onze hersens opgeslagen beelden bewust, maar wat we najagen en van gewicht achten stuurt wel onze voorkeuren en onze handelingen. En daar klonk in Israël die stem vanuit het vuur: ‘Geen andere goden voor mijn aangezicht!’ ‘Geen gesneden beeld maken, gestalte van wat dan ook, geen afbeelding van wat ook in de hemel, op de aarde of onder de aarde!’ (Deut. 5:7.8; 4:25). Die Stem was ongehoord, die donderde en denderde tegen wat de mensheid van oudsher maar al te vertrouwd is, die waarschuwde tegen wat al te vanzelfsprekend is. En nu zegt Mozes veertig jaar na die Horeb-ervaring, tot de generatie die het land zal intrekken: vergeet toch die donderslag, die toen heeft geklonken in het menselijk bestaan, niet! Want jullie, je kinderen en kindskinderen, raken in dat land maar al te snel oud-en-aangepast. Je raakt zo gewend aan de beelden die je je zelf hebt gevormd, je koestert ze, je leeft erin, en je slaat om je heen als iemand eraan komt, aan al die geliefde godsbeelden, mensbeelden, zelfbeelden, wereldbeelden. Zie de talkshows: we ruziën wat af. Maar waar gaan die ruzies over? Over gekoesterde meningen. En wat zijn meningen anders dan verbindingen tussen zelf gefabriceerde en gekoesterde beelden met de actualiteit van de dag? Maar, laten we eerlijk zijn, zie ook naar veel aspecten van ons kerk-zijn: als er botsingen zijn, gaat het dikwijls om gestalten van christen-zijn die de één lief zijn geworden, de ander juist niet. Is ook de christenheid niet oud-en-aangepast, levend bij beelden die ze in twee millennia gestaag heeft kunnen vormgeven en uitwerken? Waarom komen we hier samen? Om onze beelden bevestigd te krijgen, of om te horen naar die onvergelijkelijke Stem-in-het-vuur? Ik ga dat niet voor U beantwoorden, wie ben ik helemaal, en hoe zou ik u kennen? Maar ik verwijs wel naar Mozes die waarschuwt: als je op het land woont en je raakt oud-en-aangepast, genesteld in niet meer bekritiseerbare beelden die zich in je ziel vastgehecht hebben, dan gaat het mis. Dan heeft het weinig zin, nog meer dagen toe te voegen aan de dagen dat je er bent, want die dagen bevatten dan louter meer-van-hetzelfde (vs. 26). Dan zijn de kinderen van Abraham niet meer talrijk als het zand aan de zee of als de sterren des hemels (Gen. 22:17, Gen. 17:5), dan blijft er slechts een ‘klein getal’ over: ja, als je het volk van God tellen kan, dan is het al bijna wég (vs. 27). De ballingschap is nabij, je wordt verdelgd, verdreven van het land. En in de verstrooiing, ja, dan zie je de andere volken, die goden kennen als ‘maaksel van mensenhand’, goden die niet zien, niet horen, niet eten, niet ruiken – zoals ook Psalm 115 dat bezingt (vs. 28). Terzijde: het ligt voor ons moderne bijbellezers voor de hand, te veronderstellen dat hier niet een historische figuur Mozes een voorspelling doet die pas eeuwen na hem uitkomt, al stelt de tekst dat uiteraard als goede literatuur zo voor, maar dat de heilige schrijvers hier Mozes doen spreken vanuit een eigen ondervinding, vanuit de diepe crisis die de ballingschap in Babel voor hun geloof heeft betekent. Voor die vaststelling hoeven we ons niet te schamen, want ze getuigt er eerder van dat juist in die crisis, in de ondervinding van het kennelijk verschil van de God van Israëls profeten met de goden van de omgeving waar ze als asielzoekers terecht kwamen, de eigenlijke strekking van het geloof van Israël hen als nieuw tot bewustzijn kwam!
[Vs. 29-31] De tweede teksteenheid schetst precies dit: hoe de crisis tot een omslagpunt werd. In je benauwenis, in het laatste der dagen, wanneer heel dit door Mozes gezegd davar – woord-daad-ding – zich feitelijk aan je voltrekt, dan ‘zul je omkeren tot de Heer, je God, en horen naar zijn Stem’ (vs. 30): precies die stem die sinds de Horeb niet opgehouden is te spreken, ook al laten we dat spreken door al die in ons hoofd en hart opgeslagen zelfgemaakte beelden nauwelijks meer tot ons doordringen. ‘Zoekt de Heer, Hij laat zich vinden’, zo klinkt het hier (vs. 29), zo klinkt het ook bij de tweede Jesaja, in een tekst die uit de situatie van de ballingschap afkomstig zal zijn (Jes. 55:6). En die zoektocht is het begin van een ommekeer, een bekering, een wending van 180 graden, die uiteindelijk kan leiden tot een terugkeer – al die betekenissen zitten in het éne Hebreeuwse woord dat hier klinkt vervat. En wat maakt onze terugkeer dan mogelijk? Soms onze zoektocht? Misschien, maar in dat zoeken toch vooral dat Hij zich láát vinden: “Immers, een barmhartig God is de Heer, je God; Hij zal je niet loslaten, Hij zal je niet in het verderf storten, en Hij vergeet niet de toezegging, besloten in het verbond met jouw vaderen, de aartsvaders en de aartsmoeders, een verbond dat Hij onder ede met hen sloot” (vs. 31). De Horeb-ervaring is een ervaring van goddelijke kracht, goddelijk recht, goddelijk gericht in het vuur. De ballingschap-ervaring is een ervaring van omkeer, van de vergevende kracht van Gods liefde, zijn trouw waar de gemeente trouweloos is geweest. Die twee ervaringen horen onverbrekelijk bij elkaar, en de Thora van Mozes spreekt van beide ervaringen samen. En kijk, nu kan ik ook iets zeggen over mij aanvankelijke vraag: staat de juridische taal van een verbond tussen twee verdragspartijen niet in spanning met de mystiek-innige taal van de wijnstok en de ranken, die een taal is van deelname van de leden van het Christus-lichaam aan Christus zelf? Welnu, hier zien we dat die tegenstelling zo groot niet is. Want het verbond berust op een toezegging, en die toezegging berust op goddelijke trouw, en die goddelijke trouw bewijst zich wanneer God barmhartig is tegen verbondspartners die dat erbarmen allerminst hadden verdiend. Is er wel veel verschil tussen de God die uit de mond van Mozes zegt: “Ik zal je niet loslaten” en de God die in de gestalte van Christus bij Johannes zegt: “zonder mij kun je niets doen”? (Joh, 15:5). En is er wel verschil tussen het vuur dat brandt tegen de beelden die het mensenhart produceert, en het vuur waarin dorre en vruchteloze ranken worden gegooid en verbrand? (Joh. 15:6).
[Vs. 32-35] In de derde teksteenheid die we lazen nodigt Mozes Israël uit zich breed te informeren (vs. 32) en bij andere volken – Moab, Edom, Midjan binnen het verhaal, tegelijk de Babyloniërs tijdens de ballingschap, tegelijk wij allen in onze oneindige toegang tot alle kennis die de mensheid verzameld heeft –, of er sinds de schepping van de aarde onder het weidse hemeldak ooit een volk dit heeft meegemaakt: de sprekende, zichzelf presenterende, recht-gebiedende Stem aan de Horeb (vs. 33), en daaraan voorafgaand het daadkrachtige waagstuk om een volk te bevrijden uit het slavenhuis (vs. 34). Uittocht en verbondssluiting, Israël was erbij, het betrof déze gemeente. Bij het eerste, de Uittocht, trad Mozes op als woordvoerder maar was het de Heer die krachtdadig zijn bevrijdingsdaden stelde, en wel zo dat Israël zijn macht kon zien, bij het tweede, het Horeb-verbond, heeft de gemeente zelf de Stem gehoord. Deze herinneringen stellen aan de ene kant iets tegenwoordig dat uniek is, want het is alleen Israël zó overkomen, zozeer als de Heer als Israëls God de énige is – niet de ‘enige God’, maar wel de enige die zich te midden van de Goden hierdoor onderscheidt: Hij, en geen ander! (vs. 35; vs. 39) – en tegelijk heeft Hij in datgene wat hij in zijn uniek-zijn gesproken en gedaan heeft iets laten gebeuren waarvan de strekking universeel is, de hele schepping aangaat. Ook hiervan hebben de geleerden wel gezegd, dat het een samengaan van motieven is die je verder vooral bij de tweede Jesaja ziet: ook bij die profeet uit de ballingschap komt, juist dóór de ervaring van verbannen-zijn te midden van vreemde volken, het universele karakter van het eigen verhaal van Israël aan de orde, staat zijn Verlossing in samenhang met de hele Schepping. Ook dit gezichtspunt kunnen we ons als gemeente vandaag aantrekken. Wij leven te midden van een veelgodendom, dat is een gegeven en dat kunnen we niet genoeg serieus nemen: we moeten dus breed kennis willen nemen van al die andere getuigenisgemeenschappen om ons heen. Maar tegelijk: we kunnen niet vergeten dat het verkondigende verhaal waarbij wij leven een uniek verhaal is: niet omdat wij zo uniek zijn, maar omdat we aan Israël dit unieke getuigenis hebben ontleend. En dus kunnen we ons niet op ons eigen eilandje terugtrekken, maar hebben na te gaan waarin dit unieke voor de wereld om ons heen heilzaam inzicht bevat.
[Vs. 36-40] Tenslotte de vierde teksteenheid. De oud-oosterse vertelwijze leeft van herhaling-met-variaties. We horen nogmaals van de Stem en het vuur aan de Horeb, nu met de toevoeging dat het doel van dat gebeuren ‘discipline’ was: discipel, leerling worden, gehoorzamen aan de Stem die je gehoord hebt, zelf op weg gaan vanuit het gehoorde en je erdoor laten gezeggen (vs. 36). Dan nogmaals de Exodus, maar nu met de redengeving dat de Heer deze voltrok omdat Hij de aartsvaders en aarts-moeders heeft liefgehad en hun zaad na hen heeft verkoren (vs. 37): nog weer een argument om de categorie van het verbond vooral niet alleen aan rechtsgeleerden over te laten; de verbinding die deze God met Israël aanging berust op zijn verkiezing, zijn geconcentreerde aandacht voor juist déze geliefde; en die verkiezing op haar beurt berustte dus weer op Gods eeuwige liefde. De grote mystici zouden er wel raad mee weten!
En dan tenslotte komt Mozes uit bij de tijd en de plaats waar het Israël zich bevindt dat in het verhaal zijn gehoor uitmaakt: dit is de dag, ‘deze huidige dag’ waarop je het land gegeven is. En deze gave kun je nu in bezit gaan nemen, nu je, vanuit de vlakte aan de zuidoost oever, de Jordaan gaat overtrekken (vs. 38), ‘deze dag’ (vs. 39). Ik besef heel goed: dit klinkt voor ons in ónze dagen, met de beelden uit de huidige actualiteit op ons netvlies, angstaanjagend. Palestijnse christenen plegen ons, Nederlandse christenen, te zeggen: de hele taal van de gave van het land aan dít volk klinkt voor ons als een kolonialistische aanspraak, waarbij de ‘onterving’ van wat generaties lang ons land was een legitimatie krijgt. Nu ja, daar valt zoveel over te zeggen, aan spraak en tegenspraak, dat dit vanmorgen vanaf deze plek allemaal niet kan. Als uitlegger wil ik alleen dit kwijt: als gemeente komen wij samen rond een tekst, een tekst die wij voor heilig – uniek en disciplinerend, leerzaam – houden. In de tekst is het ‘land’ aan de overzijde van de Jordaan een akoestische ruimte, waarin de Stem moet klinken en waarin dat wat de Stem ons gebiedt gedaan dient te worden. We kunnen allerlei wensbeelden en politieke aspiraties in de land projecteren, maar de Stem verbiedt ons dat, of dendert in elk geval door al die wensbeelden en aspiraties heen. In het boek Deuteronomium is het bewonen van het land niet zonder voorwaarden. Er moet gehoord worden en de geboden moeten gehoorzaamd worden, willen “de dagen verlengd worden op de akker” (vs. 40), waar we het land ook op de landkaart situeren en waar gemeenschappen er ook redenen toe hebben het aldaar te situeren. Al onze energie moet erop gericht zijn, te bidden dat dit, het horen en het gehoorzamen, gebeurt, en dat wij weten te voorkomen dat we gelegenheden missen, om de woorden van de Stem te horen en dus te doen, Kyrië eleison.