Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Uitleg en verkondiging in de dienst van de Nederlandse Kerk te Austin Friars, London, op zondag 27 september 2009
Schriftlezingen: Genesis 1:1-13 en 1 Korintiërs 1:18-25
Goede vriendinnen en vrienden,
De combinatie van de beide schriftlezingen voor deze dienst heb ik ontleend aan de hervormer Johannes Calvijn, en wel aan de inleiding tot zijn commentaar bij het boek Genesis dat verscheen in 1554. De eerste tekst gaat over de ervaring van God die je opdoet aan de werken van zijn schepping, de tweede over Gods voorkeur, zich langs de weg van de prediking van de dwaasheid van het kruis te openbaren. Daarmee heeft Calvijn alvast wat voorwerk gedaan voor de laatste editie van zijn grote boek, de Institutie ofwel Het onderwijs in de christelijke religie van vijf jaar later, 1559, waarvan boek I is getiteld ‘De kennis van God de Schepper’ en boek II ‘De kennis van God de Verlosser’. De twee eerste onderdelen van de geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in God de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde’ en ‘(ik geloof) in Jezus Christus, zijn eniggeboren zoon, onze Here’ hangen dus samen. Maar hoe hangen zij samen? Daar gaat het over.
Het is dit jaar Calvijnjaar. Op 10 juli hebben we wereldwijd stilgestaan bij zijn geboortedag. Maar het is ook Darwinjaar, vanwege het honderdvijftig jarig bestaan van The Origin of Species. Het ligt dan voor de hand te vragen naar de verhouding van het christelijk scheppingsgeloof tot de wetenschappelijke theorie van de evolutie en de strijd om het bestaan, met overleving van de sterksten, die alom kan worden waargenomen in de natuur. Maar de herinnering aan de geloofsbelijdenis kan ons duidelijk maken, dat dit niet zo gemakkelijk gaat. Want het geloof in de Schepper valt van daaruit moeilijk los te maken van het geloof in de gekruisigde, de zwakke áls de sterkste, en dat geloof verschijnt nauwelijks als een aannemelijke theorie die de concurrentie kan aangaan met andere theorieën, door veeleer voor alle eeuwen, en ook voor onze wetenschappelijke eeuw, als een dwaasheid, een anomalie, een ‘monstrosity’ heeft een filosoof juist nog weer gezegd. Calvijn kon nog niet weten van Darwin. Hij leefde in een tijd waarin de theologie en de andere wetenschappen, de informatie die de Bijbel bood en de informatie uit allerlei andere bronnen, de Bijbel als geloofsboek en de Bijbel als handboek voor de kennis van de wereld om ons heen nog allemaal door elkaar liepen. In mijn praatje straks na afloop van de dienst zal ik daar nog wel wat nader op ingaan. Het verschil in wetenschappelijk-culturele ontwikkeling tussen zijn tijd en de onze maakt het onmogelijk, zo maar eenzelfde preek te houden als hij hield. We zullen bepaalde inzichten moeten toespitsen, nader bepalen, misschien ook wel corrigeren en dat zal ik dan ook proberen te omschrijven. Maar dat neemt niet weg, dat we belangrijke impulsen aan hem te danken hebben, dat we ons aan de wijze waarop hij in actualiteit zijn dagen de schriften heeft vertolkt kunnen scherpen om het in onze dagen op onze wijze te doen.
Calvijn begint zijn tekst met het woord ‘wijsheid’, dat we moeten vasthouden met het oog op de ‘dwaasheid’ van het kruis straks: ‘Terwijl de onmetelijke wijsheid van God zich in dit bewonderenswaardige gewrocht van hemel en aarde heeft gemanifesteerd, kan de geschiedenis van de schepping van de wereld onmogelijk naar juiste waarde worden geschreven, want de omvang van ons talent is te gering om zo’n groot gebied te bestrijken en onze taal is bij lange na niet toereikend voor de volledige en grondige bespreking ervan.’
De scheppingsdaad van God, als uiting van zijn goddelijke wijsheid, is dus te groot voor ons schepselen. Wij kunnen er niet bij. Alles wat we erover proberen te zeggen is slechts een pogen. Het brengt ons te binnen wat het is om schepsel te zijn voor Gods aangezicht: ‘ingetogen, leerzaam, plooibaar en ootmoedig’. Gód heeft het eerste Woord (Gez. 1), wij pogen te vatten wat Hij zegt. Dat neemt niet weg dat we in alle bescheidenheid wel degelijk iets ervaren van Gods scheppingswerk. Hier wordt de hervormer heel lichamelijk in zijn taal: ‘Met onze ogen zien we de wereld, met onze voeten betreden we de aarde, met onze handen betasten we de ontelbare verschijningen van Gods werken. We snuiven de zoete en aangename geur van kruiden en bloemen op, en genieten van talloze zegeningen. Maar in de dingen waarvan wij kennis krijgen, ligt die oneindigheid van Gods macht, goedheid en wijsheid waardoor al onze waarnemingen verzwolgen worden.’
Dat de wereld door God geschapen is, is daarmee niet allereerst een of andere theoretische stelling, het is een wijze van ondervinding van de werkelijkheid. Ja, de Bijbel presenteert ons het scheppingswerk dan ook precies met deze bedoeling: ‘Dit stond Mozes voor ogen toen hij zijn boek met de schepping van de wereld begon: God als het ware aanschouwelijk voor ons maken door het uiterlijk van Zijn werken.’
Wat betekent dat woord ‘werken’, opera in het Latijn? Ook dat legt Calvijn ons uit. Door zijn werken maakt de onzichtbare God zich voor ons enigermate zichtbaar. Hij maakt zichzelf tot op zekere hoogte aanschouwelijk en nodigt ons zo uit – let op dat woordje, zo veelzeggend voor wat prediking is: God nodigt ons uit, probeert ons te verleiden het te wagen met Hem en met Zijn kijk op de dingen – tot kennis van Hemzelf vanuit het onvolmaakte. Daarom is het woord van David maar al te waar – we hebben het gezongen – ‘dat de hemelen, ook al hebben ze geen tong, toch welsprekend Gods eer verkondigen en dat onze wonderschone natuurlijke orde stilzwijgend Zijn wonderbaarlijke wijsheid verbreidt (Ps. 19:1).’ Dit spreekt echter allerminst vanzelf. Naar twee kanten duiken hier misverstanden op.
Aan de ene kant zijn er mensen die ‘Gods werken negeren en zich met een dwaze en al te onbedachtzame nieuwsgierigheid op het onderzoek naar Zijn wezen storten’. Ze zoeken de onzichtbare God zelf áchter de zichtbaarheid waarin Hij zich tot Zijn mensen heeft gebogen. Calvijn zal hier bijvoorbeeld gedacht hebben aan mystieke monniken, die zich in hun cel in een roes brachten van speculatie over de Oneindige. Dat is té vermetel, dat overschrijdt de grens tussen schepsel en Schepper. Wij kennen God niet los van de wereld waarin en waaraan Hij zich wil leren kennen. In Calvijns eigen woorden weer: ‘zodra de naam van God ons in de oren klinkt of de gedachte aan Hem te binnen schiet, moet Hij door ons ook met deze schitterende tooi worden omkleed.’ We kennen geen naakte God, alleen een God die het kleed van zijn Schepping om zich heen heeft geslagen.
Maar er is ook een andere kant. Er zijn lieden die ‘met voorbijzien van God al hun aandacht besteden aan de natuurbeschouwing.’ ‘Aanhoudend doorvorsen zij de geheimen van de natuur zonder op de Schepper acht te slaan. Zo geven zij van zeer grove ondankbaarheid door van de hele natuur te genieten zonder de schenker van de weldaden te erkennen.’ Calvijn verwijst hier naar wijsgerige stromingen in de oudheid (zoals de epicureeërs), maar je kunt ook denken aan beoefenaars van de natuurwetenschap zoals die in zijn tijd, die van de renaissance opkwam. Heel lang nog, in een overwegend gereformeerde natie als de republiek van de Verenigde Nederlanden, werd elk onderzoek van microkosmos en makrokosmos, door microscopen en door telescopen, gezien als een lezen in het ‘boek der Natuere’ dat alleen de Schepper eer gaf. Tot het steeds meer begon te schuren, en wat de studie van het boek der natuur opleverde in strijd leek te komen met het boek der schriftuur – en dan zijn we weer bij het Darwinisme. Voor Calvijn hoort het nog bij elkaar. ‘het getuigt van laakbare kortzichtigheid om God nergens te zien terwijl hij overal tekenen van Zijn aanwezigheid geeft.’ De wereld kan onze leerschool zijn in de kennis van God.
Nu stuiten we echter op een grens. ‘Naar mijn opvatting is de wereld als het ware een spiegel waarin we God moeten ontwaren, maar dat mag volgens mij niet opgevat worden alsof onze ogen scherp genoeg zien wat de schepping van hemel en aarde voorstelt, of dat de daaruit verworven kennis voldoende is voor ons behoud.’ Om ons te helpen bij het lezen in het boek van de natuur, geeft God ons daarom een hulpmiddel, namelijk de Schrift. Daarmee kunnen we beter lezen. Met een vergelijking: ‘Hij dwingt ons bijna om het te zien, net alsof Hij onze wazige blik met een bril verhelpt.’ Je kunt de werkelijkheid om je heen ook lezen zonder God erin te ervaren, maar met deze bril op moét je wel! Denk maar weer aan Psalm 19: deze begint wel met de hemelen die Gods eer vertellen, maar vervolgt met een lofzang op de Thora, de Wet Gods. ‘Immers, als het woordloze onderricht van hemel en aarde voldoende zou zijn, was de leer van Mozes overbodig geweest, maar nu werpt hij zich als spreekbuis op om onze aandacht welbewust te richten op onze plaats in deze schouwburg waardoor we Gods glorie kunnen zien.’ In deze passage hinkelt Calvijn in mijn ogen wat op twee gedachten. Aan de ene kant stelt hij, dat de Schrift wordt toegevoegd (addidit) om helder te maken wat anders onhelder blijft: dan is de Bijbel dus een hulpmiddel in de interpretatie van de werkelijkheid die we toch al plegen. Maar aan de andere kant haalt hij ook de Hebreeënbrief aan: “Alleen door het geloof verstaan we dat de wereld door het Woord Gods tot stand is gebracht” (Heb. 11:3; vgl. Gez. 305). Als de wereld echter door het Woord is, wordt dat Woord niet aan de werkelijkheid toegevoegd, maar gaat ze aan de werkelijkheid vooraf, schépt het werkelijkheid. En dat laatste is denk ik bij uitstek in het ‘lied van de zeven dagen’ waarmee onze Bijbel opent het geval. God spreekt – en het is er. ‘Er zij licht – en er was licht’ (Gen. 1:2). God werk is in feite alleen maar het resultaat, maar aan dat resultaat gaat vooraf de daad. Schepping is eerst een daad, een creatief woord, en dan pas een door dat woord geschapen realiteit. En die daad is alleen te kennen door het geloof, is ongelofelijk, gaat in veel opzichten ook weer tegen onze werkelijkheidservaring in. Nu ja, dat zeg ik nu. Calvijn zegt het niet helemaal zo. Maar hij roept het wel op.
En dat wordt bij hem nog scherper als hij een tegenwerping oppert en over de apostel komt te spreken. ‘Toch kan hiertegen’ – tegen de stelling dat God Zijn beeld heeft afgedrukt in de geschapen wereld – ‘aangevoerd worden dat dit in tegenspraak lijkt met wat Sint Paulus ons heeft geleerd: “Omdat de wereld in de wijsheid Gods door haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking de gelovigen te redden” (1 Kor. 1:21). Daarmee suggereert hij dat het zoeken naar God aan de hand van de zichtbare dingen nutteloos is. Ons rest niets anders dan om rechtstreeks naar Christus te gaan. Niet de bouwstenen van deze wereld, maar het evangelie moet dus het begin vormen dat ons Christus alleen met zijn kruis voor ogen stelt en ons daarop concentreert. Mijn antwoord is dat’ – inderdaad – ‘wijsgerig nadenken over de schepping van de wereld zinloos is, tenzij men, door de prediking van het evangelie gedeemoedigd, geleerd heeft om al zijn verstandelijke wijsheid te onderwerpen aan de dwaasheid van het kruis, zoals Sint Paulus dat noemt (1 Kor. 1:21). Naar mijn mening zullen wij nooit en nergens iets vinden dat ons tot God verheft, totdat Christus ons in zijn eigen leerschool heeft onderricht.’ Eerst hoorden we van een ‘leerschool van de wereld’, nu blijkt dat daar weinig te leren valt als je niet eerst via gedegen catechisatie in de ‘leerschool van Christus’ hebt gezeten.
Paulus zegt: de Joden zoeken tekenen, zij beschikken in hun traditie over een reeks van signalen die naar hun God verwijzen, en kunnen binnen dat tekensysteem dus betekenissen herkennen. Dat is mooi voor wie in deze overlevering is groot geworden, maar het volstaat niet voor wie erbij komen. Daartegenover zoeken de Grieken wijsheid, zij zijn het volk van de filo-sofen, die liefhebbers van wijsheid. Het evangelie is echter evenmin tekenleer als wijsheidsleer. Het is verkondiging van een gebeuren, dat als teken aanstootgevend is en voor wie wijsheid zoekt eerder dwaasheid: de verwijzing dat God gezocht moet worden in die dwaze mens, die daar, opgehangen aan het martelwerktuig dat het kruis is, voor de hele wereld te kijk is gezet. De Bijbelse God is zeker wel een wijze God, maar zijn wijsheid gaat menselijk wijsheidsbegrip te buiten, want het behaagt hem Zijn wijsheid juist in deze dwaasheid van het kruis te openbaren. Zo staat het kruis midden in de schepping, als aanklacht, kritiek en aankondiging van iets nieuws. In zijn Institutie zal Calvijn later zeggen: eigenlijk is de menselijke ervaring van de goede schepping dermate getroebleerd, dat je alleen door je vast te klampen aan de dwaasheid van de boodschap van het kruis ook de kennis van God de Vader kan vasthouden, als met die dwaasheid méékomende kennis, waarin ook het kruis niet zonder licht is. Hier, als hij over Genesis spreekt, zegt hij hetzelfde iets anders: ‘Christus, het licht van de wereld en de zon der gerechtigheid, schijnt in onze ziel. En de geest van God zelf wekt ons op en maakt ons levend. Maar dit mag ons niet beletten onze zinnen te zetten op de beschouwing van hemel en aarde en daar te zoeken wat ons bevestigt in de ware kennis van God. Want Christus is het beeld waarmee God ons niet alleen Zijn hart laat zien, maar ook Zijn handen en voeten. Met hart bedoel ik de geheime liefde waarmee Hij ons in Christus heeft omhelsd, en onder handen en voeten versta ik de zichtbare werken. Hoe grof of nietig iets ook is, altijd begoochelt het noodgedwongen onze zinnen zodra wij van Christus zijn afgedwaald.’
Het lijkt of Calvijn, als hij dit punt eenmaal bereikt heeft, het begin van zijn tekst desavoueert. Het begon met die prachtige ervaring van God in zijn werken met onze ogen, onze tastzin, onze reukzin, en nu blijkt dat alles slechts zin te hebben als we in die ervaring op voorhand de gekruisigde voor ogen houden. Hoe moeten we zijn tekst nu lezen: van voren naar achteren, of vervolgens en meer nog van achteren naar voren? In de tijd van de Apartheid te Zuid-Afrika had je twee soorten calvinisten in de gereformeerde kerkfamilie aldaar. De verdedigers van het systeem van gescheiden raciale ontwikkeling lazen Calvijn van voren naar achteren: ze gingen uit van de werken van de Schepper en meenden dat die nu eenmaal een veelheid aan onderscheiden volkeren elk hun eigen gebied had toegewezen. Wie echter in verzet ging tegen deze gescheidenheid las Calvijn van achteren naar voren en zei: we moeten beginnen bij de Gekruisigde, ja bij de gekruisigden, al diegenen die door deze wereld worden kapotgemaakt, buitengesloten, voor dwaas verklaard. En alleen wie de armen in de sloppenwijken, de dwangarbeiders, de om hun geweten gevangenen heeft gezien mag ook van de goedheid van Gods schepping spreken. ‘Al wat hoog staat aangeschreven / zal Gods woord niet overleven / hij wiens kracht in onze zwakheid woont / beschaamt de ogen van de sterken’ (TT 207).
Ik denk dat de tweede groep gelijk had. Maar ik meen ook, dat Calvijn er wel enige aanleiding heeft dat ook de eerste groep zich op hem beriep. Dat hangt samen met het al genoemde gegeven, dat voor hem theologie en natuurwetenschap, boek der natuur en boek der schriftuur nog erg in elkaar verstrengeld lagen. De kennis van Gods werken bracht kennis van de wereld. Na eeuwen en eeuwen moderne wetenschapsbeoefening kunnen wij dat niet meer volhouden, tenminste ik denk dat we dat niet meer kunnen (die positiebepaling staat vanzelfsprekend open voor gesprek, straks). De Bijbel levert geen historische of natuurkundige informatie. Maar juist dat te weten, heeft het ook mogelijk een beter zicht te krijgen op wat de Bijbel dan wél biedt. Het lied van de zeven dagen is een loflied op Gods daden, die zijn geschiedenis van heil inluiden en op zichzelf niet minder dwaas klinken dan de dwaasheid van het kruis.
Een voorbeeld daarvan nog. De tweede dag. ‘God zei: er zij een gewelf te midden van de wateren / dit zij tot scheiding tussen wateren en wateren. / God maakte het gewelf / en maakte scheiding tussen de wateren onder het gewelf / en de wateren boven het gewelf. / En het was zo’ (Gen. 1:6-7). Het Hebreeuwse woord dat we met ‘gewelf’ vertalen is iets stevigs, iets dat tegenhoudt, dat namelijk voorkómt dat het water erbóven neerstort op het terrein daar benéden. Calvijn vat het echter op als ‘uitspansel’ in de zin van: de lucht hierboven. En hij stelt vast: tja, voor wetenschappers is het weinig waarschijnlijk dat er bóven de lucht nog zeeën zouden zijn zoals ze hier beneden zijn. Zijn vroegmoderne natuurkundige geweten knaagt dus al. Maar zegt hij dan, we weten dat de wolken in de lucht vol water zijn, dus blijkbaar zijn die wolken ‘de wateren bóven het uitspansel’. Dat is au fond een nogal natuurkundige manier van Bijbellezen. Toch zegt hij ook: ‘de zondvloed heeft genoegzaam aangetoond, hoe spoedig wij door de neerslag van de wolken overstelpt zouden zijn, zo niet door Gods hand de sluizen des hemels waren gesloten.’ ‘Zo worden de wolken door Gods kracht tegengehouden, anders zouden zij door een plotselinge uitstorting ons doen verdrinken.’ Met deze zinnen is Calvijn opeens weer heel dichtbij de verkondigende functie van de tekst. Want inderdaad, zou ik zeggen: door dat gewelf, door God met de naam ‘hemel’ voorzien, wordt het gevaar van een dodelijke dreiging aan gene zijde áfgewend, houdt God het geweld van boven tegen, beschermt hij het schepsel op aarde tegen een grondeloos gevaar. Die wateren daarboven, het grote gevaar en het grote kwaad dat te boven gaat wat een mens aankan, die neemt Hijzelf, plaatsvervangend, wel voor zijn rekening, opdat de mens op de aarde onder de hemel veilig en in vrede wonen mag. Als je het zo leest, biedt het eerste Genesishoofdstuk geen natuurkundige kennis, maar verkondigt het. Net zoals de geschriften van de apostelen verkondigen, dat God het radicale kwaad tegemoet treedt door niet te schromen zich er zelf aan bloot te stellen, zoals Hij in zijn zoon, de gekruisigde zal doen. Zo zeg ik het, en ik ben me ervan bewust dat ik het zo meer aangescherpt zeg dan Calvijn het kon zeggen en wilde zeggen. Maar ik zeg het zo wel mede dankzij Calvijn, die zich vóór mij en vóór ons in de banken van de leerschool van Christus bevond. Amen.