27 november Genesis 25 leerdienst Tenach & Evangelie in Willem de Zwijgerkerk

2

Uitleg in de leerdienst van Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie, Willem de Zwijgerkerk zondag 27 november 2022, 1e zondag van de advent

Lezingen: Genesis 25:19-28.29-34 (Sidra), Maleachi 1:1-5 (Haftara), 1 Korinthe 15:29-34

Goede vriendinnen en vrienden,

‘De verwekkingen van Isaak’ (Gen. 19:25) nemen binnen het eerste boek van de Thora maar liefst drie Sidra’s in beslag, twaalf hoofdstukken in de gangbare indeling. Kort horen we dat Rebekka onvruchtbaar is, wat Abrahams knecht niet zal hebben verwacht toen hij haar trof bij de bron (Gen. 24:16), maar Isaak doet een beroep op JHWH en die grijpt ras in (Gen. 25:21). Veel woorden is dit nu niet waard, omdat het motief bij Sara al zo uitvoerig ter sprake kwam. Toch is het veelzeggend: de voortgang van de hier betuigde story en history spreekt nooit vanzelf. Rebekka gaat de confrontatie aan met een minstens zo groot gegeven: de tweelingzonen die elkaar schoppen in haar binnenste. Een orakel verschaft duiding: twee gemeenschappen komen hieruit voort, en groot zal klein dienen (Gen. 25:22-24). Dit brengt de hele geschiedenis op gang, die erom vraagt dat we haar als geheel, met alle wisselende perspectieven en met het voortdurende stuivertje wisselen, tot ons nemen. Er is het contrast van de harige Esau en de glad-huidige Jakob, dat in zijn subtiliteit de aandacht heeft getrokken van Joodse genderstudies, zoals Eleonora Hof ons berichtte bij de afgelopen Gay Pride dienst in de Keizerskracht, eind juli. Er is uiteraard ook de psychologische spanning tussen de broeders: Esau de spontane natuurmens en Jakob de strategisch opererende hielenpakker, sluw eerst het eerstelingschap en later ook nog de zegen stelend (Gen. 27), broeders die alle reden hebben elkaar te vrezen en die uiteindelijk zo niet tot verzoening, dan toch tot een vorm van wederzijdse aanvaarding komen. Het is veel beschreven, vanuit psychologisch gezichtspunt sterk door Jan Fokkelman. Voor vanmorgen is dat allemaal veel te veel, en ik heb dus gezocht naar een focus, de combinatie van sidra en haftara tot mij nemend en de epistellezing daarop afstemmend.

Hier, aan het begin, valt de voorkeur van vader Isaac voor de jager Esau, simpel omdat pa van wildbraad houdt, en die van moeder Rebekka voor Jakob, omdat hij in eenvoud liever thuisblijft, nog met een zekere neutraliteit te aanvaarden (Gen. 25:27). Toch zegt het al wel iets dat bij Rebekka tot driemaal toe haar Aramese afkomst nadruk krijgt (Gen. 25:20), alsof zij toch méér dan haar man beseft wat het betekent in de voetsporen van Abraham, de zwervende Arameeër (Deut. 26:5), te gaan. Ook dat volgens het orakel ‘groot klein zal dienen’ kan hier nog vooral een voorspelling zijn van hoe het gaan zal, niet een uitdrukking van een goddelijke voorkeur. Verder wijst de mededeling dat de ene gemeenschap sterker zal zijn dan de andere wel op toekomstige moeilijkheden, maar niet op het verloop en de uitkomst ervan. Dat kan ook moeilijk, want dat uit Esau het volk en land van Edom voortkomt vernemen we hier al wel (Gen. 25:30), maar dat Jakob op het beslissende moment, in de nacht, de naam Israël zal ontvangen (Gen. 32:28), kan de hoorder nu al wel vermoeden, maar verneemt hij of zij nog niet. Er staan verschillende plaatsen verderop in de Thora, waarin het Israël dat door de woestijn trekt de vermaning krijgt, de weerzin van Edom tegen een tocht over zijn grondgebied te respecteren en dus maar liever een omweg te nemen (Num. 20:21; Deut. 2:4.5 en 23:7). Toch bezien we vanmorgen niet díe lijn, maar die andere, die veel lastiger is, die waarin de twee broeders staan voor twee levenswegen, twee levenshoudingen en uiteindelijk ook twee geloofshoudingen, met als het meest grove woord wel, uit des Heren mond: ‘Jakob heb ik liefgehad, Esau heb ik gehaat’.

De eerstvolgende perikoop in het verhaal van de verwekkingen van Isaac (Gen. 25:29-34) kent een aantal woordherhalingen. [1] Het gerecht dat Jakob aan het koken is (vs. 29) blijkt een linzengerecht (vs. 34); [2] dat Esau is ‘uitgeput’ van zijn zware jachtpartij op het veld krijgt eerst een vermelding van de verteller (vs. 29), waarop hij het vervolgens ook zelf verzucht (vs. 30); [3] en hij vermeldt eerst dat hij ‘gaat’ sterven (vs. 32), om later, nadat hij verzadigd is van het door Jakob bereide gerecht, zijns weegs ‘gaat’ (vs. 34): we weten niet waarheen en dat is veelzeggend genoeg. [4] Tegenover deze drie tweetallen aan woordherhalingen (gerecht, uitputting, het gaan) staat één viertal, namelijk van het woord ‘eerstelingschap’ (vss. 31, 32, 33, 34). Dat laatste duidt blijkbaar op de kern van de zaak. Het kan zijn, dat Esau noch Jakob het gewicht hiervan op dit ogenblik al onderkennen. Het zou voor beiden kunnen gaan om het ‘eerstgeboorterecht’, in de zin van: het forse erfdeel van de vader voor de stamhouder. Daarvan kun je je voorstellen, dat het te koop is. Toch denk ik, dat Jakob bij het onderricht in het geloof van Abraham door zijn moeder Rebekka wel méér heeft meegekregen. Het is dan nog wel niet vol aan de dag gekomen dat, zoals Frans Breukelman placht te zeggen, ‘het eerstelingschap van Israël te midden van de volkeren’ hét geheim is waar het in al de schriften om gaat, maar dat hier een goddelijk geheim in het geding was zal Jakob hier al wel beseft hebben – al heeft hij, om het met de apostel te zeggen, het bestaan in Gods beeld als een ‘roof’ geacht (Fil. 2:6), door juist dit goddelijk geheim tegenover zijn broeder als koopwaar te behandelen. Maar hoeveel Jakob ook nog moest leren, Esau lijkt in heel zijn optreden onbeleerbaar. Ja, hij is de wildebras, de stoere jager op de wijze van Nimrod (Gen. 10:9), de man van het open veld, de mens van de directe behoeftebevrediging zonder enige sublimatie, de primitieve natuurmens zoals die in zovele culturen figureert. Maar in dat alles is hij veel meer, is hij, om het met die inmiddels zwaar belaste en vaak misverstane term van K.H. Miskotte te zeggen, de typische ‘heiden’; dat is, voor Miskotte: de mens die zich talloze expressievormen van het bestaande kan voorstellen, maar die van één zaak per se niet wil weten, ja zich daaraan gruwelijk ergert, namelijk bij uitstek het geheim van de God van Israël, de ene en enige, JHWH èchād, dat zich uitdrukt nu juist in de aanwijzing van de ‘eersteling’ met de opdracht, van deze Ene en Enige te getuigen. In zoverre kan het toch al wel hier aan het begin zijn, dat Esau precies in zijn eigenlijke intentie kort is gekarakteriseerd. ‘Jakob gaf hem brood en het linzengerecht – hij at en dronk – hij stond op en hij ging – zo verachtte hij het eerstelingschap’ (vs. 35): een levensweg is hier getekend, een levensvorm gekozen. Met het ‘ik ga sterven’, die verzuchting na een dag intensief jagen daarbuiten, heeft Esau al de diepere achtergrond van deze levenskeuze, die nauwelijks een keuze lijkt te zijn, tot uitdrukking gebracht. Leven doe je toch om weer te sterven, vroeg of laat. De komende dood overschaduwt op voorhand het leven. En dit inderdaad dwars tegenover het besef in Israël: ‘midden in de dood – zie, wij leven!’; ‘ik zal niet sterven, ik zal léven en de daden des Heren vertellen’ (Psalm 118:17). Twee menstypen, twee geloofstypen staan hier tegenover elkaar, ook voordat alles zich bij Jakob nog moet uitzuiveren tot het nader tot, vaak pijnlijke, ontwikkeling komt en voordat wat zich ook bij Esau nog aan humaniteit aanwezig is zal tonen, ja voordat Jakob, dat is Israël, en Esau, de heiden enkele Sidra’s verder ook onder de conditie van hun verschil een aanvaardbare vorm van broederschap hebben weten te ontwikkelen.

Van het leerhuis van de Thora gaan we nu naar de profeten, met hun andere leervorm, die van de op datum gestelde historische interventie, die toch tegelijk wel met de leervorm van de Thora in wisselwerking staat. De Haftara is uit Maleachi, dat is de afsluiting van het boek van de twaalf kleine profeten en, in veel (maar niet alle) manuscripten ook de afsluiting van de boeken der profeten als geheel. Mal’achi betekent ‘mijn bode’, en is misschien ook wel opzettelijk als afronding van de profetie onder precies deze naam samengesteld. De aanhef luidt: ‘De last van het woord van JHWH aan Israël, door Maleachi’ (vs. 1). Dit zegt het precies: het gaat over de opdracht, de zending van de profeet als een bode, en die opdracht is hem tot een last – je kunt zeggen: exact de last waar Esau niet aan wilde, en neem hem dat eens kwalijk. Wat in het eerste boek van de Thora ‘eerstelingschap’ heet, heet elders, vooral bij de profeten: Verkiezing. De opdracht is gegrond in een voorkeur binnen het goddelijk hart, precies déze mens te zenden. Verkiezing is dus functioneel, het gaat niet zomaar om het goddelijk wezen. Maar toch is er wel degelijk een grond voor die voorkeur in Gods hart, en die grond is de liefde. Althans, voor zover liefde een grond kan zijn. Gronden voor de liefde zijn er nooit, want elke minnaar, elke geliefde weet, dat alle praten om redenen te geven waarom juist déze de liefde waard is, praatjes achteraf zijn, die helemaal niks funderen of rechtvaardigen.

Toch doet Israël juist daar moeilijk over. ‘Ik heb jullie lief, zegt JHWH. Jullie zeggen: hóe hebt Ge ons dan lief?’ (vs. 2). Israël vraagt, moet ook vragen, dat is goed. Tot de omgang van Minnaar en beminde hoort de klacht, het gevecht, de navraag. Maar hier zijn er toch ook zure ondertonen. Israël dreint, zeurt een beetje, jengelt, als het zo vraagt naar de gestalte en de vorm van JHWH’s liefde. Bedenk: we bevinden ons met Maleachi in dagen ná de terugkeer uit de ballingschap, ná de herbouw van de tempel op de Sion. Grote weldaden heeft de Heer bewezen. Maar het valt toch weer tegen, en het volk trekt de weldaden in twijfel. En dan horen we het tegenargument. ‘Is daar niet een broeder, Esau, naast Jakob? Spreekt JHWH. Maar Ik heb Jakob liefgehad, en Esau heb ik gehaat’ – of, als je dat laatste wat milder, maar ook wat nauwkeuriger wilt vertalen: aan Esau heb ik voorbijgezien (vs. 3). Hier moeten we bedenken, hoe Edom zich gedragen heeft toen de bovenlaag van Jeruzalem door de koning van Babel in ballingschap werd gevoerd. Op verschillende plaatsen maken profeten daar melding van (Ezech. 25:12-14; Obadja 10-14): Edom stond als toeschouwer langs de weg met vrolijkheid Juda’s ellende te aanschouwen, het viel de slappe achterhoede aan, en na het vertrek van de stoet naar Babel stak het de stad in brand. Met behoorlijke aarzeling heb ik ervoor gekozen, het slot van Psalm 137 toch maar te laten zingen, hoe gruwelijk het ook is. Want dat getuigt er op afschuwelijke wijze van, hoe bij het getraumatiseerde Juda een gruwelijke herinnering – ‘denk aan de Edomieten, aan de dag dat Jeruzalem viel, toen zij zeiden: haal neer, haal neer die stad, tot op haar fundament’ (vs. 7, HSV) – wordt beantwoord met een nog afschuwelijker wraakgevoelen: ‘verbrijzel uw kinderen aan de rotsen’ (ber. strofe 4). Maar nu, zegt Maleachi, is er op andere wijze een wending gekomen. Edom is vanuit het oosten geplunderd door Arabische stammen (Nabateeërs), en al zegt het dat het de verwoeste steden wel herbouwen zal, het maakt daarmee weinig kans. Het landschap van Seir, dat met zijn struikachtige begroeiing aan Esau’s beharing herinnert, wordt een schuldig landschap, een landstreek van schurken (vs. 4), terwijl de landstreek van Israël veeleer de grootheid van JHWH zal uitstralen (vs. 5). Deze stem klinkt anders dan de genoemde stem in de Thora, die Israël oproept het broedervolk Edom juist te respecteren. Dat is weer een van die vele voorbeelden, waar de schriften met elkaar in gesprek zijn. Maar het hier uitgesproken gevoelen is lang gebleven. Het is zo gelopen, dat Edom inderdaad zijn oude erfdeel niet meer kon bewonen, en voortgedreven werd in westelijke richting, om daar onder de naam Idumea de streken van het zuiderland te bewonen. Herodes de Grote kwam uit dit Idumea, en terwijl hij uitstekende relaties onderhield met het keizerlijk hof in Rome, trad hij voor de eigen bevolking op met de wreedheid van de farao uit de dagen van Mozes – een motief dat door de evangelist Mattheüs is verwerkt in zijn verhaal van de kindermoord te Bethlehem (Mat. 2:16-18): Esau had te Jeruzalem de plaats van Jakob ingenomen, en dat boompje wisselen roept de vraag op, wie dán de ware koning van Israël is.

Toch heb ik er niet voor gekozen, vanmorgen dat evangeliefragment als lezing uit de geschriften van de apostelen te laten klinken, hoe goed het ook zou kunnen in deze adventstijd (het komt in het reguliere leesrooster ook niet terug deze kersttijd). Liever laat ik zien hoe de gekozen focus van het contrast tussen de tweelingbroeders Jakob en Esau terugkeert bij Paulus (die trouwens óók weet tussen het boompje wisselen, wanneer hij in Romeinen 9[vss.12.13] de woorden uit Genesis over de dienst van oud aan jong en van Maleachi over de liefde tot Jakob en de haat tot Esau aanhaalt in een betoog, waarin Israël in de rol van Esau terecht is gekomen). Ik zei: in Genesis staan twee levensvormen tegenover elkaar. Voor Esau geldt: Leven doe je toch om weer te sterven, vroeg of laat; de komende dood overschaduwt op voorhand het leven. En voor Israël: ‘midden in de dood – zie, wij leven!’ Welnu, in zijn eerste brief aan de gemeente in Korinthe werkt de apostel exact dit contrast uit. Hij herinnert (indirect, namelijk via een letterlijk citaat uit Jesaja 22[vs 13], aan Esau: ‘laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij’ (1 Kor. 15:32). In de Sidra heette het: ‘zie, ik ga toch sterven; wat moet ik met het eerstelingschap?’ ‘Hij at en dronk, hij stond op en hij ging’ (Gen. 25:32.34). Het leven is een gestadig sterven, dus haal er uit wat erin zit. Daartegen zegt Paulus: inderdaad, de dood ligt op de loer. Denk aan de gelovenden vóór ons, die heengingen, misschien wel een martelaarschap ondergingen, zónder de Bevrijder te zien in wie zij geloofden; er bestaat zelfs een gebruik, zich te laten dopen voor die doden, om hun schreeuw om het goede te zien daarmee als het ware over te nemen (vs. 29). Hij herinnert ook aan zijn eigen levenservaring, waar hij telkens weer de dood in het gezicht heeft gezien, iedere dag, ieder uur (vss. 30.31). Hij heeft bijvoorbeeld in Efese met de wilde dieren gevochten (vs. 33) – wat niet wil zeggen dat hij letterlijk voor de leeuwen werd gegooid, want hij was Romeins staatsburger en die hoefde dat niet te ondergaan, maar wel (zoals we in een latere vertelling uit het boek Handelingen terugvinden (Hand. 19:24vv.) met de stadsmid en de hele middenstand en santenkraam aldaar, omdat hij hen door zijn spot jegens het plaatselijke Artemisbeeld niet alleen hun religie maar daarmee vooral hun negotie dreigde te ontnemen. Dit alles staat dus aan de zijde van het Bijbelse besef, door mij genoemd: ‘midden in de dood – zie, wij leven!’. Wij leven niet om te sterven, wij leven omwille van het goede leven, dat we in de Messias voor ogen hebben, en als wij dan sterven, weten wij dat wij leven in Hem. Paulus heeft een goede farizese opleiding genoten, en de farizeeën, min of meer uit de Makkabeeën martelarenbeweging ontstaan, hingen de opstanding der doden aan. God doet recht. Ook wanneer ik er nu aan onderdoor gaan, ik zal het meemaken, dat het Leven overwint. Komt de figuur van de opstanding in de Thora voor? Dat is omstreden. In elk geval las Paulus het door Rebekka aan Jakob onderwezen geloof van Abraham zo, dat het de opstanding der doden impliceerde (Rom. 4:17).

En dan praktisch. Het epistel lezen we immers ook altijd met het oog op de praxis. Voor Esau is het duidelijk: onmiddellijke behoeftebevrediging nú, want ik sterf toch. Paulus citeert daartegen de Griekse dichter Menander: ‘slechte omgang bederft goede zeden’ (vs. 33). Dat klinkt nogal als een cliché. Maar in het verlengde van het Esau-citaat wordt het veelzeggend: als je gaat, omme gaat, door het leven in de ronde gaat, zonder te weten waarheen, omdat er toch geen doel in het leven is, ja dán zijn alle geboden inhoudsloos, dan is er geen Thora meer nodig. De Naardense Bijbel maakt een grapje, omdat het woord ‘ommegang’ (homilia) in de ecclesia ook ‘preek’ betekent, namelijk, wat we ook hier in de leerdienst doen: een wandeling door de schriften maken, en vertaalt: ‘slechte preekjes bederven goede zeden’. Maar ja, de preekjes van Esau kunnen kort zijn. Want wie vooral wil vertellen dat we toch sterven en er dus maar het beste van moeten maken, heeft wel veel expressievormen ter beschikking, maar uiteindelijk weinig echt te vertéllen.

‘Komt dan tot de juiste nuchterheid en zondigt niet’ (vs. 34a). Ja, als de laatste wijsheid toch is dat je sterft, neem het er dan maar van. Dan kun je ook in een roes leven. Sinds de provo’s ons in de jaren zestig waarschuwden voor de consumptiemaatschappij, hebben we daar niet naar willen luisteren. Nederland heeft zich door het Groningse aardgas in een roes laten brengen, om pas nu, zestig jaar later, te ontnuchteren. En nu weten we het niet meer. Laten we dat tenminste hopen. Men zegt dat we in die zestig jaar geseculariseerd zijn. Je kunt ook zeggen: we zijn overgegeven aan een heidens levensgevoel, aan dit bepaalde heidense levensgevoel zoals Esau dat klassiek heeft verwoord. ‘Want er zijn sommigen die geen Godskennis hebben – ik zeg het tot jullie beschaming’ (vs. 34b). Wat is dan Godskennis? Kennis van het belang van het eerstelingschap van Israël onder de volkeren, weten van een goddelijke beslissing, een opdracht, een midden van de geschiedenis en een bestemming, en in een voortdurende omgang daarmee leven. Als die kennis ons ontglipt is, laten we dan naar het leerhuis gaan. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie