27 maart Psalm 80 en Johannes 15:1-7 Wormerveer

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de Protestantse Gemeente van Wormerveer op zondag 27 maart 2022, vierde zondag van de veertigdagentijd

Schriftlezingen: Psalm 80; Johannes 15:1-7

Gemeente, u allen die het Woord hoort en daarin vrucht draagt,

In de hoofdstukken dertien tot zeventien van het Johannesevangelie vinden afscheids-gesprekken plaats tussen Jezus en de zijnen in de nacht (Joh. 13:30b), waarin niemand werken kan (Joh. 9:4). Doorgaans leest de kerk hieruit in de weken tussen Pasen en Pinksteren, gedenkend hoe het paaslam geslacht is en zich afvragend hoe nu verder te gaan. Door het alternatieve leesrooster uit het Johannesevangelie horen we er dit jaar uit in overeenstemming met de plaats die dit gedeelte in het evangelie inneemt, dus vóór Pasen. Aan het slot van hoofdstuk 14 lijkt Jezus uitgesproken te zijn: ‘sta op, laten we van hier gaan’ (Joh. 14:31b). Toch is dat niet het geval, want met de gelijkenis van vandaag hervat Jezus het gesprek. Zoals bij een bezoek, waar het allerbelangrijkste pas aan de orde komt als de bezoeker al met de jas aan bij de uitgang staat: dit valt ook per se nog te zeggen.

De gelijkenis betreft een wijnstok (Joh. 15:1). Bij de profeten van Israël komt het beeld voor van Israël als een wijngaard, een wijngaard van de Heer, zijn God, in groei en bloei én in verval (Jes. 5:1vv; Jer. 2:21; Hos. 10:1 etc.). Hier gaat het over de wijnstok, die als ‘deel voor het geheel’ – zoals taalkundigen en kenners van de retorica zeggen – de wijngaard vertegenwoordigt. Die wijnstok vinden we onder meer in Psalm 80, en om die reden heb ik ervoor gekozen om vandaag de gelijkenis van Jezus voornamelijk vanuit die Psalm te verstaan. De psalm kent vier strofen, met telkens een verwant keervers (vs. 4, 8, 15, 20). In de derde, meest uitvoerige strofe (vs. 9-17), krijgen we ons het beeld levendig voor ogen gesteld: de Heer, de God van de hemelse machten, heeft de wijnstok uit Egypte uitgegraven, en vervolgens binnen de volkerenwereld ruimte geschapen voor dat volk van vluchtelingen en halfnomaden dat geen woonplek op de aarde onder de hemel had: Hij plantte de wijnstok in het land van belofte, ze schoot wortel en ze overdekte met haar machtige ranken het land in een machtige schaduw tegen de brandende zon vanaf de grote zee in het westen tot aan de rivier in het oosten (de Jordaan, of misschien wel de Eufraat: een land zo wijds als het rijk van de legendarische koning Salomo; vs. 9-12). Maar dan volgt een omslag: de ommuring van de wijnstok geslecht, in haar onbeschermde staat voorbijgangers die haar zo maar kaalplukken, wilde zwijnen die haar loswroeten, wild gedierte dat haar afgraast (vs. 13-14). Waar dit in een eerste lezing op doelt, lijkt tamelijk duidelijk. In de eerste strofe van Psalm 80 is sprake van Israël als Jozef, nader omschreven in zijn beide zonen Efraïm en Manasse en zijn broeder Benjamin. U weet wel, dat zijn de kinderen van Rachel, de grote geliefde van aartsvader Jakob, dat is Israël (vs. 2-3). Bij de verdeling van de stammen gaat het in hen om het zogenaamde Noordrijk, in contrast tot Juda in het zuiden. De Septuaginta, de oude Griekse vertaling of versie van de Hebreeuwse Bijbel, voegt in het opschrift toe: ‘Psalm over Assyrië’. Welnu, de Assyriërs hebben het Noordrijk vernietigd, nietsontziend ondanks dappere tegenstand (2 Kon 17:3) de stad in puin gelegd, de stammen gedeporteerd – en niemand heeft ooit meer iets van hen vernomen. Nu stonden de Assyriërs, bij al hun verdiensten – gaat u maar eens kijken in de aan hen gewijde afdeling van het Louvre – bekend als meedogenloze oorlogsvoerders. Hun vernietigend werk was totaal, op een wijze die vergelijkbaar is met die (bij alle verschil in wapentuig) van de nietsontziende Assad in het Syrië van onze dagen. En dan zijn we meteen bij wat ons nu zo volledig bezig houdt: de ongerichte artillerie, de clusterbommen, de onzuivere raketten die Poetin op het Oekraïense volk afstuurt. Wat heeft het voor zin, op de beschreven wreedheid de naam van Assur in het jaartal 722 voor de gebruikelijke jaartelling te plakken? Hetgeen de Psalm beschrijft is, helaas, geen gruwelwerkelijkheid die louter het verleden kenmerkt. Zoals zo vaak, komt via het Psalmwoord de actualiteit zomaar onze eredienst binnen gedenderd. We mogen het zustervolk van Juda wel dankbaar zijn, dat dit een lied, dat het lot van het Noordrijk in schrille kleuren beschrijft, heeft overgenomen en is blijven zingen. Tegelijk denk ik, dat deze achtergrond wel meespeelt wanneer Jezus het beeld van de wijnstok overneemt. Zijn leerlingen, en misschien hijzelf ook wel (Joh. 7:41), komen immers uit Galilea, het vroegere gebied van de noordelijke stammen, en de leiders van Juda zijn hen allesbehalve welgezind, laten liever toe dat zij ‘verbranden als afval’ (Ps. 80:17a). Altijd, altijd zien we Jezus zich zo verenigen met hen die aangevallen, weggerukt, leeggeplukt worden.

 Toch is dat niet het enige dat Psalm 80 zegt. In de tweede strofe spreekt de dichter Asaf de Heer van de hemelse machten direct aan: ‘hoelang blijft Gij nog vertoornd bij het gebed van uw volk? Gij doet het tranenbrood eten…; Gij maakt ons tot twistappel voor onze nabuurvolken…’ (vs. 5-7). Het is de koning van Assur die ongekend wreed optreedt, en toch ziet de zanger de woede van zijn God aan het werk. We hoeven niet te verhelen dat ons dat moeite kost. Het is veel gemakkelijker om, ons plaatsend naast de slachtoffers, die ene bruut of dictator alle schuld toe te schuiven. En toch, het Israël van de bijbel, en niet alleen dát Israël, heeft de schuldvraag óók altijd naar zichzelf toegetrokken voor het aangezicht van zijn God: ‘mijn schuld, mijn schuld, mijn grote schuld’ (als in het Confiteor van de mis). Je moet daar vandaag de dag in het publieke debat niet mee aankomen, dan word je meteen weggezet als exponent van ‘westerse zelfhaat’, wat dat ook moge zijn. Toch spreekt de christelijke gemeente, vanwege de Schriften, wel zo. ‘O God, doe ons weerkeren’, spreekt de psalmist in zijn refrein (vs. 4 etc.). Weerkeren wil zeggen: weer terugkeren vanuit de ballingschap waarin we onszelf (Juda, en dan ook Juda mede namens de tien zoekgeraakte stammen) verzeild hebben laten komen door vroegere fouten. Maar ‘wéérkeren’ is ook ‘ómkeren’, en ómkeren is ook ínkeren, zeker nu, in de vastentijd voor het Paasfeest. We kunnen niet anders dan ons afvragen of we ook zelf medeplichtig zijn aan dat catastrofale wat we nu zien gebeuren. Dan komen bij mij vragen boven als: hebben we, nadat de vroegere vijanden van de koude oorlog tegenover ons in katzwijn lagen, wel echt verzoening met het Russische volk gezocht? Of hebben we alleen maar geprobeerd zo veel mogelijk aan zijn nederlaag te verdienen, nu het deel werd van een door ons bepaalde wereldmarkt? En hebben we, ook vanuit de kerk, ons zo diep gemotiveerde verzet tegen massavernietigingswapens niet veel te snel laten verslappen, zodat Poetin nu nog steeds met gebruik van chemische wapens en kernwapens kan dreigen? Mijn schuld, mijn schuld, mijn grote schuld! ‘God van de hemelse machten, keer toch weer! Kijk neer uit de hemel en zie naar de ellende van uw wijnstok!’ (Vs. 15). Jazeker, maar als God weerkeert tot ons, dan ook wij tot Hem. Vandaar het keervers: ‘O God, laat ons weerkeren! Doe Uw aangezicht lichten en wij zijn bevrijd!’ (Vs. 4 etc.).

En dan, aan het eind van de Psalm, verspringt opeens het beeld. Het ging steeds over de wijnstok als beeld voor het volk Israël, dan heet het (nog binnen dat beeld) ‘de stek die uw rechterhand heeft geplant’, maar dan opeens, als beeld blijkbaar voor hetzelfde: ‘de zoon die Gij voor uzelf hebt laten aansterken’ (vs. 15), en nog weer even verder worden de ‘stek, met de rechterhand geplant’ en die ‘zoon’ gecombineerd in ‘de man van uw rechterhand’, die ook de ‘mensenzoon’ – ben-Adam, bar enosj – heet, ‘die ge voor uzelf hebt laten aansterken’ (vs. 18). Als we denken aan de Bijbelse teksten als ‘gegroeide geschriften’ ligt het voor de hand, in deze slotverzen een latere actualisering van het lied te lezen. We zijn nu niet meer in de tijd van de Assyriërs, wel in de tijd dat naar een nieuwe Zoon van David werd uitgezien. Denk aan Psalm 110, vele malen aangehaald in het Nieuwe Testament: ‘De Here God heeft tot mijn heer gesproken: “zit aan mijn rechterhand, Ik houd gericht…”’ (vs. 1, ber.). De vertegenwoordiger van het volk Israël is nu die ene, een Messias-achtige figuur. En zo ook de bar enosj, het mensenkind, de mensenzoon, die in het boek Daniël in Hoofdstuk 7 in contrast staat met de grote wereldrijken en de grote gruwelijke wereldleiders tot nu toe, in contrast met Poetin-de-verschrikkelijke als laatste, kunnen wij nu dus zeggen. Dat éne mensenkind, dat het laatste restje menselijkheid belichaamt tegenover zoveel wreedheid, en dat ook nu in de weerstand van het volk van de Oekraïne niet afwezig is. U voelt wel: zo heb ik u gaandeweg proberen mee te nemen naar Jezus toe. De beeldtaal van Jezus in het Johannesevangelie komt niet uit de lucht vallen. Eerder kun je zeggen, dat ze een laag toevoegt aan de meerdere lagen waaruit de Psalm al bestond, waarin deze al eerder steeds weer nieuwe betekenissen heeft opgeroepen, steeds weer een nieuwe actualiteit met zich mee bleek te brengen.

En nu zijn we misschien voorbereid om opnieuw, met op scherp gestelde oren, te horen: ‘Ik ben de betrouwbare wijnstok’ (Joh. 15:1a). Zoals de wijnstok als ‘deel voor het geheel’ de wijngaard van het volk Israël vertegenwoordigt, zo vertegenwoordig ik, Jezus, nu op mijn beurt dit volk in mijn persoon. Als wijnstok ben ik betrouwbaar, dat wil zeggen: ik heb de belofte die de wijnstok belichaamde niet beschaamd, ik ben niet de reden voor de goddelijke toorn – en ook als ik er nu áánga, als ik zo dadelijk, na deze nacht, wordt weggesmeten als afval op de composthoop, leeggeplukt, afgegraasd, dan niet om mijn schuld, maar vanwege mijn mededogen, mijn solidariteit met het schuldige volk, en alleen in zoverre om mijn schuld. En dan: ‘Ik ben de betrouwbare wijnstok’. Ik ben dat als ‘man van Gods rechterhand’, als ‘mensenzoon’: als die mens, in wie de menselijkheid belichaamd is tegenover alle bruutheid en geweldenarij van de volkeren, waaraan ook Israël, ook Juda zich niet onttrokken heeft. En tegelijk, we weten het, is de zelfpresentatie met de woorden ‘Ik ben’ ook een herinnering aan de wijze waarop de engel van de Heer bij het braambos de Heer zelf aan Mozes heeft gepresenteerd: ‘Ik ben er, Ik zal er zijn, je kunt op me rekenen, Ik zal je niet loslaten, Ik zal vanuit de hemel tot jou weerkeren…’ (Ex. 3:14-15, Ps. 80: 15). Ook dat was een niet ongebruikelijke voorstelling in de Joodse wereld van Jezus’ dagen, blijkbaar eveneens aan de evangelist Johannes bekend: er is God in de hemel én tegelijk is er God de Here, die heel nabij ‘er is’ voor zijn mensen. Jezus is de mensenzoon, en hij is tegelijk God die ‘er is’, waarmee niet alles over God gezegd is, want met reden onderscheidt Jezus zichzelf van zijn ‘Vader, de wijnbouwer’ (Joh. 15:1b). Ook al gaat hij er áán, al wordt hij als afval weggesmeten, de Vader blijft ook aan het werk en laat de zijnen niet vallen: de Vader blijft de ranken verzorgen van de wijnstok die Jezus ook nog in zijn passie is, zo is het beeld.

  ‘Elke rank, aan mij geen vrucht dragend, hij neemt haar weg / en elke rank aan mij die vrucht draagt, hij reinigt haar, dat ze nog meer vrucht draagt’ (vs. 2). Dat woordje ‘reinigen’ klinkt een beetje eng in deze dagen, nu Vladimir Poetin dreigend ‘zuivering’ binnen het Russische volk aankondigt en ook al voltrekt van eenieder die ook maar durft te beweren dat hun staat een oorlog is begonnen, van verraders en profiteurs. Daarmee is de term zeker belast. Aan de andere kant: het zit nu eenmaal in het beeld: schimmel, meeldauw, het kan de wijnstok bederven en de vrucht in haar groei belemmeren, oneetbaar maken. We horen: Jezus brengt geen onreinheid voort. ‘Gij zijt rein’, heeft hij bij de voetwassing aan het begin van de avond gezegd, ‘zij het niet allen’ (Joh. 13:10). Want ‘gij zijt alreeds rein door het woord dat ik tot u gesproken heb’ (Joh. 15:3). Dat is het dus, het geweldige, het zoete. Jezus is de goede herder, en de schapen herkennen hem, vanwege zijn unieke, onvergelijkbare stem (Joh. 10:4; Psalm 80:1). Hoe weten we dus dat déze wijnstok ‘betrouwbaar’ is? Door steeds weer naar zijn woorden terug te keren, door dag in dag uit met hen te leven, door in een levende betrekking te staan met de Schriften die van hem getuigen, door het erop te wagen mét die woorden het leven te leven, woorden die onze ziel zuiver maken!

 Dan vervolgt Jezus met een passage (vs. 4-7), waarin maar liefst zevenmaal het woord ‘blijven’ klinkt. ‘Blijven’ betekent, op verreweg de meeste Bijbelplaatsen waar het voorkomt: ‘stevig vaststaan’ en dan ook ‘stevig verbonden blijven’. Dat is het: je kruipt in de woorden van Jezus om langs die weg innig met hem verbonden te blijven. Wanneer de ranken afgebroken worden, wanneer ze naast de wijnstok op de grond terecht komen, zijn ze het contact kwijt. Alles wat er in de Psalm beschreven stond: verdrogen, met ander afval verzameld worden,  weggeworpen en verbrand worden in een vuurtje, gestookt op de wijngaard (vs. 6) – dat gebeurt dan allemaal. Maar het kán eigenlijk niet. Als de rank stevig aan de stok vastzit, als je met heel je ziel aan het woord van Jezus vastkleeft, dan gebeurt dat niet, integendeel, dan ‘zullen we niet van Hem wijken’ (Ps. 80:19; ber. vs. 7).

‘Zonder mij kunt ge niets doen’ (vs. 5c): gaat dat niet te ver? Gaan we dan helemaal óp in Jezus, blijft er van ons ik dan helemaal niets over in de verbondenheid met hem? Nee, zo blijkt het niet bedoeld. Even verder horen we immers: ‘wanneer ge met mij verbonden blijft en mijn woorden stevig in u blijven, vraagt dán wat ge wilt en het zal gebeuren’ (vs. 7). Ons ik is dus niet weg, niet geëlimineerd, want het kan, het zal, het moet blijven vragen. Wie echt met Jezus’ woorden leeft, die zal voortdurend iets te vragen hebben, die zal niet in gebedsnood raken: want het levende Woord, dat telkens weer actualisering oproept, zal het ook jou, ook u en mij, voortdurend als vanzelf oproepen al naar gelang de actualiteit van nú in het verbond waar de Bijbel van spreekt tussenbeide te komen, te klagen, te smeken, op de hemelpoort te bonzen. ‘Zonder mij kunt ge niets doen’, zal dus wel betekenen: ‘buiten mij om’, los van die stevige verbondenheid met mij, zal het wel erg lastig worden om te beseffen wat ieder van ons, en ons samen als gemeente hier en nu te doen staat. Maar zijt ge met mij verbonden, dan dienen zich de gelegenheden, de woorden, de daden vanzelf aan, dan verschijnen ‘de goede vruchten, die groeien aan de Geest’ (Lied 841). Laten we daarvan dan vast zingen. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie