27 februari Johannes 11:45-54 Regenbooggemeente

2

Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark op 27 februari 2022, de achtste zondag na Epifanie (Quinquagesima)

Schriftlezing: Johannes 11:45-54

Lieve gemeente, in Christus verzamelde kinderen Gods,

In het evangelie naar Johannes gaan we met Jezus van feest naar feest. Het gedeelte van vanmorgen vormt het slot van het grotere geheel dat zich afspeelt tijdens Chanoeka, het ‘feest van de Vernieuwing’ (Joh. 10:22), een kleine twee eeuwen voor Jezus het hier meemaakt ingesteld toen de Makkabeeën, een familie van hogepriesters, de tempel in Jeruzalem weer inwijdden nadat deze was ontwijd door de plaatsing van een Zeusbeeld door een hellenistisch bewind. Al eerder in het evangelie, wanneer Jezus handelingen ter reiniging in de tempel uitvoert tijdens Pesach, het Joodse Pasen, is duidelijk geworden hoe hij zich tot de inmiddels gegroeide staat van het door de Makkabeeën herstelde tempelregime verhoudt. Hij sprak toen van de afbraak en het weer oprichten van het heiligdom in drie dagen. Daarmee ‘sprak hij van de tempelhal van zijn lichaam’, luidt het commentaar van de evangelist (Joh. 2:19.20), anders gezegd: dat waar die tempel voor staat was voor hem alleen te redden door ondergang en doorgang héén. In het gedeelte over Chanoeka maken we dat heel lijfelijk mee in de afbraak en de oprichting van het lichaam van Lazarus, El’azer, ‘God helpt’ (Gen. 15:2). Lazarus woont met zijn zusters Maria en Martha in Bethanië, het ‘huis van de arme’. Zo is in hem, in die arme die geheel en al op hulp van Israëls God is aangewezen – en dus bepaald niet zomaar in de leidende priesters van de tempel –, het Israël tegenwoordig dat een weg moet gaan door dood en ondergang heen, een nieuw leven tegemoet.

Het eerste dat we in onze lezing hoorden is dat, door de daad van de wegroeping van Lazarus uit zijn graf door Jezus, ‘velen van degenen uit Judea die’ uit medeleven tot Maria waren gekomen, fiducie krijgen in Jezus’ en in de weg die hij wijst, die hij belichaamt (vs. 45). Rond Bethanië wordt het gebeuren dus bekend, maar hoe staat het met Jeruzalem, bereikt het bericht van de al begonnen vernieuwing van Israël ook stad en tempel? ‘Enkelen’ onder de Judeeërs ‘gingen weg, naar de Farizeeën, en zeiden aan hen wat Jezus gedaan had’ (vs. 46). De Farizeeën staan dichter bij het volk dan de tempelelite, dus via hen komt het bericht verder.

‘Daarop verzamelden de leidende priesters en farizeeën zich tot Sanhedrin’ – het is nog geen besluitvormende vergadering, maar ze komen al wel samen –; ‘ze zeiden: wat doen we? Want deze mens doet vele tekenen. Wanneer we hem zo laten begaan, zullen allen vertrouwen in hem krijgen en zullen de Romeinen komen en ons zowel de plaats als de [status als] natie afnemen’ (vs. 47.48). Hier is een boel tegelijk gezegd. Het is de enige plaats in het evangelie waar hardop sprake is van de Romeinen. Maar de woorden zeggen vooral veel over de lastige positie, de dilemma’s en de belangen van de leidslieden. Het is niet onaannemelijk, dat dit is opgeschreven ná wat er gebeurd is tijdens de Joodse opstand, een generatie later dan de laatste dagen van Jezus. Toen zouden er messiaanse figuren opstaan, populariteit bij het volk verkrijgen, de tempel eerst van de oude priesterstand overnemen en vervolgens door de Romeinse legers met onvoorstelbare wreedheden in de pan worden gehakt. Als in een nachtmerrie ziet de Raad het al voor zich. Toen Rome Judea veroverde, werd het de uit het Makkabeeën-regime voortgekomen bestuurslaag een erkenning gegund als ethnos – ik heb nu maar vertaald: ‘natie’, maar dat is een lastig woord omdat we er sinds de opkomst van het moderne ‘nationalisme’ verkeerde associaties bij kunnen hebben. In het toenmalige Romeinse staatsrecht betekende het: de bevoegdheid om tot op zekere hoogte binnen eigen huis zelf de zaken te regelen volgens het eigen, in dit geval: Joodse, recht. Een opstand zou zowel aan die status een einde kunnen maken, als, verdergaand nog, aan de ‘plaats’, dat is aan de stad en de tempel met hun centrale rol in het wereldwijde Joodse leven. En zo is het, in een reeks van oorlogen in de eerste anderhalve eeuw van onze jaartelling, ook gegaan. De angst bij de leiders, wanneer het bericht hen bereikt van de tekenen die Jezus verricht, met het teken van de oprichting van de op Gods hulp aangewezen Lazarus als laatste, is dus maar al te begrijpelijk.

Dan neemt ‘één van hen, een zekere Kajafas, die hogepriester was in dat jaar’ als voorzitter het woord (vs. 49). Hij reageert kribbig (zo kribbig als Vladimir Poetin in de afgelopen week tegenover zijn raadgevers) op wat hij ervaart als besluiteloze verlamming in de vergadering. ‘Jullie snappen er ook niets van!’ – dat wil voor hem zeggen: jullie houden je eigen belang niet goed voor ogen. Want ‘jullie brengen niet in rekening, dat het in jullie belang is, wanneer een mens sterft ten gunste van de volksgemeenschap, en niet de hele natie te gronde gaat’ (vs. 50). Ofwel: offer die Jezus maar op, als de natie kan overleven en wij de status kunnen behouden die we verworven hebben! ‘Realpolitik’ noemen we dat, en daar is vaak (in situaties van minder duidelijke extreme verdwazing zoals bij Poetin) ook veel voor te zeggen, althans we protesteren er meestal niet al te luid tegen. De commerciële belangen van de winterspelen zijn te groot om bij China al te luid over de Oeigoeren te beginnen; de winsten van de luchtvaart te groot om de milieuschade van Schiphol al te zeer in rekening te brengen; er is nu wel genoeg maatschappelijke schade door de epidemie geleden om nog langer mensen met bijvoorbeeld een immuunziekte te ontzien – en zo maar door. De argumenten zijn doorgaans redelijk genoeg, en we hanteren ze allen van tijd tot tijd op ons eigen grotere of kleinere machtsgebiedje. Alleen: wie zo het offer, de schade bij de zwaksten legt, laat daarmee wel Lazarus in zijn graf liggen.

 Nu is Kajafas niet alléén Realpolitiker. Hij is ook hogepriester, die een hoog ambt vanuit de Thora bekleed, plaatsbekledend voor Israël dienstdoende in het heiligdom, op de plaats van de offerande. Zijn woorden zijn ook niet eenduidig. Hij spreekt wel het belang uit, dat de ‘natie’, rechtens door zijn college vertegenwoordigd, niet te gronde gaat, maar hij formuleert het daarvoor noodzakelijke offer ook zo dat ‘een mens sterft ten gunste van de volksgemeenschap’. In het Grieks staat hier niet ethnos, natie (het Hebreeuwse ‘goj’), maar laos (het Hebreeuwse ‘am), dat is het volk dat door het Woord van Israëls God in het leven is geroepen en dat Zijn koninklijk priesterschap vormt (Ex. 19:6). Goede vertalingen, zoals de Naardense Bijbel, houden die twee termen ook altijd goed uit elkaar. Maar wat wil dit zeggen? Dat een mens sterft ‘voor de natie’ begrijpen we inmiddels: jongelingen moeten offers brengen voor de natie door het leger in te gaan, zoals de dienstplichtigen die in 1945 naar Nederlands Oost-Indië werden gezonden, een hopeloze, wrede missie in, en zoals de Russische soldaten die nu van hun oversten de Oekraïne in moeten trekken. De profeten waren er fel tegen en noemden het Molochdienst (Jer. 32:35 etc.). Maar wat is een sterven ‘voor de gemeenschap’, wat kan dat zijn? ‘Dit zei hij [Kajafas] niet uit zichzelf, maar nu hij in dat jaar hogepriester was profeteerde hij dat Jezus ten gunste van de natie sterven moest – weliswaar niet ten gunste van de natie op zichzelf, maar om de verstrooide kinderen van God samen te brengen tot één’ (vs. 51.52). Hoe subtiel drukt de evangelist zich uit! Kajafas neemt weliswaar het begrip ‘natie’ in de mond, dat hem als machtspoliticus in die mond bestorven ligt, maar de natie ‘alléén’, de natie geïsoleerd bezien, de natie ‘op zichzelf’ is niet datgene waarom het in Israël en in de schriften gaat, want dát is ‘om de verstrooide kinderen Israëls samen te brengen tot één’. Ook dit is een motief uit de profeten. Het leesrooster verwijst hier, heel terecht, naar Ezechiël 37, de befaamde tekst over het dal van dorre doodsbeenderen die weer tot een lichaam worden waar de Geest in ademt, om dan meteen te vervolgen met het weer één worden van het Israël van de twaalf stammen, Juda in het zuiden en de verloren stammen uit het noorden. Uit de verstrooiing, uit de ballingschap, worden ze allen weer samengebracht waar van oprichting en vernieuwing van Israël als volksgemeenschap sprake is. En precies dát is gebeurd, toen Jezus de arme Lazarus, de geheel op hulp van andere zijde aangewezene, uit zijn graf riep, en dat zal gebeuren wanneer in het lichaam van Jezus de bestaande tempel, de tempel van de Realpolitiek en van het offer omwille van de natie op zichzelf, wordt afgebroken en een nieuw, een vernieuwd lichaam wordt opgericht waarin álle kinderen Gods die verloren, verdwaald en vergeten waren tot hun recht en tot hun waardigheid komen. Zo hoort de evangelist de uitspraak van Kajafas op twee niveaus tegelijk: als een belangenpolitieke uitspraak over de natie, die deze natie juist bij uitstek te gronde zal richten, én als een profetische verwijzing naar datgene wat in Israël werkelijk plaatsvervangend sterven is: een sterven dat de verstrooide kinderen Gods samenbrengt en opricht.

  ‘Vanaf die dag stond hun besluit vast, hem om te brengen. Dus kon Jezus niet meer vrijmoedig zijn gang gaan onder de Judeeërs, maar ging vandaar weg naar een streek in de nabijheid van de woestijn, een stad genaamd Efraïm. En daar verbleef hij met zijn leerlingen’ (vs. 53.54). Vanuit Bethanië, huis van de arme, gaat Jezus dus niet meteen óp naar Jeruzalem, maar ontwijkt hij de stad vooreerst en gaat de andere kant op, om vanuit de woestijn zijn opgang als het ware opnieuw te beginnen. De plaatsnaam die het keerpunt vormt op zijn tocht van éérst ontwijken en dán opgaan heet Efraïm. Dat is in het boek Genesis de naam van de jongste zoon van Jozef, en het is nadien dikwijls de aanduiding voor een van de noordelijke stammen of voor het Noord-rijk als geheel. Jezus maakt dus meteen het zojuist gezegde waar: hij maakt op zijn weg de kinderen Gods, Juda/Judea en Efraim (of synagoge en ekklesia, katholiek en protestant, orthodox en vrijzinnig, trotse insiders en schijnbare buitenstaanders… vult u maar in) tot één. Hoe hij dat doet, langs welke weg hij dat doet, zal moeten blijken wanneer hij vanuit Bethanië (Joh. 12:1) opgaat naar Jeruzalem, en daarmee de weg van ondergang en ópgang van Lazarus, de op Gods hulp aangewezen arme, ook tot zijn eigen weg zal maken. Maar als dát gebeurt, is de wintertijd van het Chanoekafeest over en breekt de Paastijd aan.

 Toch lijkt het me voor vanmorgen wat onbevredigend, het te laten bij die verwijzing naar de weg die Jezus in de paastijd nog gaan zál. Kunnen we niet ook nu al enigszins proberen aan te duiden, wat zijn ‘sterven voor de gemeenschap’ mag betekenen? Ik geef, tastenderwijs, een aantal aanwijzingen. (Allereerst). Jezus spreekt, in het verhaal van de tempelreiniging, van het heiligdom als ‘het huis van mijn Vader’ (Joh. 2:16). Hier ontvangt hij de schriften, hier ontvangt hij zijn missie. Hij heeft zijn zending van de Vader ontvangen, hij draagt in zichzelf de gave van de Vader die hij is, hij eert met heel zijn lichaam (Joh. 2:21) die Gever en hij schenkt in zijn offerande de gave van zijn Godgewijde lichaam ook weer aan de Gever terug. (Twee). Jezus geeft zijn lichaam in zijn sterven prijs ten gunste van (hyper in het Grieks), instaande voor de gemeenschap, het arme volk dat in Lazarus belichaamd wordt. U weet dat Dietrich Bonhoeffer de identiteit van Christus en van het christen-zijn op die ene noemer bracht: het ‘er-zijn voor anderen’. Jezus is in de weg die hij gaat niets dan dat: er zijnde voor anderen. (Drie) Jezus vereenzelvigt zich in die weg met Lazarus, de mens die arm voor God en arm onder mensen, geheel op hulp van boven is aangewezen. Zonder die identificatie valt het plaatsvervangend offer van Jezus niet goed te verstaan, zonder dat wordt het een afstandelijk gegeven ‘zonder ons, over ons’. Prachtig is die identificatie verwoord in het lied dat we zo dadelijk weer zingen zullen: ‘Dood is in ons bloed / dood voor onze ogen / Maar Hij geeft ons moed / dat wij leven mogen / met de dood in ’t bloed’ (Lied 566:2). Hij staat niet bóven ons doodsbestaan, hij maakt er deel vanuit, en alleen zó kan hij voor ons de last van deze oude wereldtijd wegdragen. (Vier) Hij sterft ‘om de verstrooide kinderen Gods samen te brengen tot één’. Niet dat we allemaal doodgaan verenigt ons als mensen, maar dat déze, die Zoon van God was en Mensenzoon, in zijn vereniging met ons óók ons als mensen, als kinderen van God verenigt, dat is een perspectief dat hij in zijn weg van ondergang en doorgang voor ons openlegt: het volk ondergaat in hem vernieuwing, het volk Israël en mét Israël ook de wereld van de volkeren. (Vijf) Zo zag Johannes het dus voor zich: de Realpolitik van de leidende priesterlijke kringen in Judea kon uiteindelijk de ondergang van de natie en van de plaats niet tegenhouden. Maar de weg van Jezus, zich schenkende ter wille van het arme volk, schiep werkelijk een nieuwe toekomst. Dat is het brengen van een offer ten gunste van anderen dus ook: een toekomst openlaten, ook al weet je niet waar je uitkomt, als het niet anders kan aan gene zijde van de doodsgrens. Zo is het geweest in zijn zelfovergave, zo moge het, op verre afstand daarvan, ook zijn in ons leven. Amen.

Kyriëgebed, op de vierde dag nadat Rusland onrechtmatig de Oekraïne is binnengevallen

Wij roepen U aan vandaag, o barmhartige God die in uw erbarmen ook Rechter zijt, om het volk, het nu eens te meer tot volk wordende volk van de Oekraïne, // ingesloten van alle zijden, in het bestaansrecht genegeerd, al jarenlang levend onder bedreiging en geweld, en nu wreed overvallen in een diepzwarte nacht; geschokt, verward, maar ook moed en standvastigheid bijeenrapend. // Wij bidden U voor wie nu leven moeten tussen bommen en straatgevechten, voor de rechte rug van de leiders, voor de kunde van ervaren en onervaren strijders, voor de blijvers, de getroffenen en de vluchtelingen, voor Masja met haar familie en vrienden, voor hen allen die ons ook vragen om ons gebed!

Ook roepen wij U aan voor het Russische volk, met zijn lange geschiedenis van lijden, maar ook van misleiding. // Wij bidden U voor het hart van de troepen die geroepen zijn (soms zonder het te beseffen) om op te rukken en hun zogenaamde offers voor de natie te brengen, voor de meelopers onder het volk, voor wie door schaamte bevangen zijn en voor wie protesteren met gevaar voor eigen leven; en dan ook voor de geheel doorgeslagen leiders, verstokt en verhard, zelfs niet schromend te dreigen met hun nucleaire potentie tegenover wie hen maar waagt tegen te houden.

Tenslotte roepen wij U aan voor onszelf en voor ons deel van de wereld, door de vliegramp van MH17 indertijd al zo hardhandig bij dit conflict is bepaald. Wij zijn er, zo belijden wij, als westerse wereld niet in geslaagd, na de overwinning in de koude oorlog van de tegenstander van indertijd een vriend te worden, en behalve persoonlijk ook in grotere verhoudingen verzoening te bewerken. // Wij bidden U het onze staatslieden te geven dat zij wegen vinden om verder te komen dan verbaal protest en tegelijk een nóg grotere oorlog te vermijden; dat zij, bij inzet van economische machtsmiddelen onderkennen waar deze niet alleen de schurken, maar ook een toch al verarmende bevolking kunnen raken;  en dat zij, wanneer de sancties ook onszélf kunnen treffen, wanneer de gasprijs en zoveel ander prijzen nog meer de lucht in schieten en we een veelheid aan vluchtelingen zullen gaan opvangen, eerlijk met de eigen bevolking daarover spreken en onder ons niet juist weer de zwakken het meeste doen lijden.

Om dat alles, en om nog zoveel meer, zingen wij U toe: Kyrië en Gloria

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie