Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 27 april 2025, 2e zondag van Pasen
Lezing: Handelingen 5:12-40
Gemeente, gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, hier bijeen in Oostzaan,
De lezing uit de Handelingen van de Apostelen op deze zondag, ons aangereikt door de orthodoxe kerken van het oosten, breekt door de indeling van de gebeurtenissen in de tijd heen, die Lucas zo nauwkeurig heeft aangebracht: eerst de opstanding van Jezus, ontdekt en betuigd op de morgen na de sabbat van het paasfeest, dan de veertig dagen van aanwezigheid van Jezus onder de zijnen, dan zijn weggenomen en opgenomen worden in de verborgenheid van de hemelen op de 40e en de uitstorting van de heilige Geest op de 50e dag, waarna de woorden en de daden van de apostelen onder de hemelse leiding van de Heer door de werking van deze Geest geschieden. Handelingen 5 zou dan dus pas na Pinksteren aan de orde zijn. Maar vandaag nemen we een ander perspectief in, dat zich eveneens op het Nieuwe Testament kan beroepen, vooral op Paulus [Rom. 1:4]: opstanding, hemelvaart en de geschonken heiligingskracht van de Geest vormen dan één gebeuren, zodat we meteen vandaag al, op de achtste dag na de opstanding, kunnen spreken over de uitwerking van die opstanding onder ons, in de gemeente die gevormd wordt door de prediking van de apostelen.
Ze komen allen bijeen, apostelen en volk (kinderen Israëls) in de zuilenhal van Salomo, die behoort tot het complex van de tempel in Jeruzalem (vs. 12). Even verderop horen we dat de apostelen daar ook onderricht geven (vs. 20-21), met ‘woorden van leven’ (Deut. 32:47). Dat is opmerkelijk: Jezus had het ook gedaan, maar hij was juist door de tempelautoriteiten gearresteerd (Luc. 22:52). Ze gaan dus verder waar Jezus gebleven was, en laten de tempel weer functioneren: niet als een apparaat van verdrukking maar, naar zijn bestemming, als ‘huis van gebed’ (Luc. 19:46), daar waar ‘de dingen van de Vader’ bewaard worden (Luc. 2:49), namelijk de geschriften van Mozes en de profeten, en waar die zó gelezen worden dat ze tot klinken komen midden in de actualiteit van de dag. Ook hebben Petrus en Johannes er een lamme genezen, zodat die zingend en springend de tempel kan betreden om God te loven (Hand. 3:8; vgl. Jes. 35:6). Ook hier horen we van ‘vele tekenen en wonderen’ die door de handen van de apostelen geschieden (Hand. 5:12), en ook in dit opzicht gaat nu dóór wat door Jezus begonnen was: zieken van de straten worden op bedden en baren naar Petrus gebracht, in de hoop dat zijn schaduw op hen mag vallen (vs. 15), een afschaduwing van ‘de kracht van de Allerhoogste’ die ooit Maria overschaduwde, uit wier schoot Jezus geboren werd (Luc. 1:35). Ook vanuit de omtrek van Jeruzalem dragen velen zieken en vooral ook door boze geesten bezetenen aan, die genezen worden (vs. 16). Dit alles wekt geloof, vertrouwen, fiducie (vs. 14). Zijn het de tekenen en wonderen die dit geloof wekken? Dat hangt ervan af hoe je het zegt. Vanuit de oude schoolse definitie van een wonder als datgene wat ‘in afwijking van de wetten van de natuur plaatsvindt’ moet je daar erg mee oppassen. Anders ligt het wanneer je uitgaat van het woord dat Gabriël tot Maria zei, toen ze de aankondiging van het overschaduwen door de Geest ontving: ‘geen woord zal bij God machteloos zijn’ (Luc. 1:37): de God van Israël houdt zich aan zijn belofte, doet wat Hij zegt, verwekt nieuw leven, roept zijn geliefde zoon weg uit het doodsrijk, geeft de demonische machten die de menselijke geest in bezit nemen uiteindelijk geen zeggenschap. Geloof betreft niet het wonder, maar de Ene die wonderen doet. En om die Ene te ontmoeten, van deze Ene kracht te ontvangen, door deze Ene zelf in beweging te komen, zijn wij hier bijeen, in de verwachting dat ook wij, in de kracht van de opstanding, wonderen zullen beleven en zelf wonderen zullen verrichten. ‘Zingt voor de Heer een nieuw gezang / Hij laaft U heel uw leven lang / met water uit de harde steen / het is vol wonderen om u heen’ (Lied 655:1).
Tegelijk: niet allen gaan geloven. Er zijn er ook, bij die zuilengang, die zich niet aan de apostelen durven te verbinden (vs. 13). En daar hebben ze redenen toe. De tempelpolitie, die Jezus arresteerde, is er immers ook nog altijd. ‘Óp stond de hogepriester’, horen we, en dat is zeker ironisch bedoeld (vs. 17). Je kunt opstaan om het werk in het koninkrijk te doen, en dat is hoofdzaak in de schriften, maar er zijn er ook die opstaan om de voortgang van dat rijk te verhinderen. Een opstanding ten kwade, zoals bij de opstanding ten laatsten dage ten leven en ten dode geoordeeld wordt. De hogepriester is nauw verbonden aan de partij van de Sadduceeën, dat is het priestergeslacht dat zijn naam terugvoert op Tsadok, de priester onder David en Salomo (2 Kon. 4:4). Lucas, als schrijver van Handelingen, noemt ze hier ‘vervuld van fanatieke ijver’. Ze ijveren voor het godshuis, maar dan niet vanwege ‘de dingen des Vaders’ maar als centrum van de macht waarvan zij leven. Ze zijn als machtspartij hoofdverantwoordelijke voor de veroordeling van Jezus. Ook kennen we hen uit het evangelie als degenen die ontkennen dat de boeken van Mozes zouden spreken van zulke nieuwlichterij als de ‘opstanding der doden’ (Luc. 22:27). Je kunt zeggen: daar hebben ze argumenten voor, want zo eenvoudig is het niet op grond van de Thora over de opstanding te spreken. Maar dan misken je het maatschappelijk belang áchter het argument. Want stel je voor dat er recht zou worden gedaan, dat degenen die je meer of minder heimelijk hebt laten vermoorden toch weer zouden opstaan en hun recht alsnog zouden ontvangen, dat zou hun macht ondermijnen! En zo zet hun repressie tegen Jezus zich voort in die tegen Petrus en de zijnen.
Het verhaal is spannend verteld. Hogepriester en Sadduceeën laten de apostelen arresteren en opsluiten in een huis van bewaring (vs 18). De volgende dag komt de hogepriester weer op tijd naar zijn werk om in het Sanhedrin en/of (dat is niet helemaal duidelijk) de raad van oudsten als adviseurs een eerste juridische beslissing over de arrestanten te nemen (vs. 21b). Wanneer hij ze echter uit hun cellen laat halen, blijken ze daar voor de gerechtsdienaren niet meer te vinden: de wachters deden wel open, maar ze troffen niemand aan. Tsja, wat moeten de tempelprefect en de zijnen daar nu weer mee? (vs. 22-24). Het is een verhaal dat opvallend doet denken aan dat van de ochtend na de paassabbat: de vrouwen die naar het graf gaan en de Heer Jezus niet meer vinden, en nadien Petrus evenzo (Luc. 24:1-12). De verteller heeft ons, hoorders van het verhaal, al geïnformeerd, maar de rechters weten van niets: een bode van de Heer heeft in de nacht de cellen geopend, zodat de apostelen onbekommerd in de morgen hun onderricht in de tempel konden hervatten (vs. 19-21a). Daar heb je het weer: die opstanding van de Heer Jezus was slechts het begin. Het verhaal van opstandingen gaat dóór, op een zekere afstand – want van Jezus horen we niet hoe zijn opwekking heeft plaatsgevonden, hier vernemen we wel van een Godsbode die de apostelen bij de hand neemt –, maar niet minder werkelijk. Welnu, er is uiteraard wel iemand die vernomen heeft dat de apostelen in de tempel hun onderricht hervat hebben, en ze dienen nu alsnog voorgeleid te worden, hoewel dat op meer verzet stuit dan het bij de arrestatie van Jezus heeft gedaan (vs. 25-26).
De hogepriester treedt zelf als opperrechter op in het verhoor (vs. 27). Ten eerste herinnert hij aan de voorgeschiedenis: het proces tegen Petrus en Johannes vanwege de verlamde die weer op zijn benen is gezet. Dat was een lastige beschuldiging voor de aanklagers, want de voormalige verlamde was er zelf bij aanwezig. En wat was er was tegen zijn getuigenis in te brengen? Hij wás weer op de been geholpen, hij stónd weer, liep, sprong, loofde God. Wat kan daar nu tegen zijn? Weinig, maar toch moest herhaling worden voorkomen. Vandaar het verbod: niet meer met een beroep op de naam van Jezus onderricht geven! (Hand. 4:18). Jèsous, in het Grieks, dat is in het Hebreeuwse Je’sjoea, of uitvoeriger Jehosjoea‘, dat is J-H-W-H, dé Naam, bevrijdt’. De Naam-in-vier-letters is uitgelegd als: ‘Ik zal er zijn’ (Ex. 3:14), de toevoeging geeft dus aan: Hij die er zal zijn, zal er reddend, bevrijdend zijn. Het is ook de naam geweest van Jozua, die voor de kinderen Israëls ruimte zou scheppen in het land van belofte, en wiens naam in de Griekse Bijbel simpelweg Jèsous luidt. Nu, de apostelen hebben de sprekende en handelende aanwezigheid van Jezus, zoon van Maria in haar overschaduwd-zijn door de Geest, ervaren als de Ene, Jah, in zijn bevrijdend handelen. De mens Jezus stelde voor hen Jah als de God van Israël tegenwoordig en legde dé Naam uit, van wiens presentie Israël vanouds heeft geleefd. Dat déze naam lammen deed lopen en demonen verjaagde bevestigde dat voor hen alleen maar. En hoe konden ze dan nog toegeven aan de eis van de hogepriesters, uitgerekend die naam, die voor hen een-en-al bevrijding belichaamde, niet meer uit te spreken? We kúnnen niet zwijgen, hadden ze al gezegd: we willen wel naar U horen maar het is ons geboden naar de Naam te horen (Hand. 4:19). En dat woord herhaalt Petrus hier dan ook tegenover de hogepriester: ‘God is meer te gehoorzamen dan mensen’ (vs. 29).
Maar de hogepriester heeft meer noten op zijn zang. Jullie hebben niet alleen heel Jeruzalem vol gepompt met je onderricht in deze naam, je hebt daarmee blijkbaar ook op het oog gehad, om ons, hogepriesters, ‘het bloed toe te rekenen dat van deze mens gevloeid is’, voegt hij toe (vs. 28). Dat is een heel gevoelig punt, helemaal voor ons, uit een later geslacht met een hele geschiedenis achter ons. Zeker, het Sanhedrin heeft Jezus voor een lasteraar gehouden (Luc. 22:63-72) en hem voor de romeinse stadhouder beschuldigd met het verzoek de doodstraf uit te voeren (Luc. 22:23). Ondertussen weten zij heel goed, dat het bloed van een rechtvaardige niet vergoten mag worden. Heeft het Sanhedrin zich daaraan schuldig gemaakt? Dat verwijt is in de geschiedenis van de christenheid telkens weer als voorwendsel gebruikt voor de vervolging, ja vernietiging van Joden in een christelijke wereld, van kruistochten en pogroms, speciaal op Goede Vrijdag. Laten we daarom nauwkeurig beluisteren wat Petrus antwoordt. Om te beginnen beaamt hij: ‘Ja, jullie hebben de hand gelegd aan hem (Jezus) door hem te hangen aan een hout’ (vs. 30). Dat doelt uiteraard op het kruis waaraan Jezus gedood is, maar met een zinspeling op een vers uit de Thora, en wel uit het boek Deuteronomium (Deut. 21:22). Helemaal kloppen doet dit niet, want in de Thora gaat het niet om een houten paal waaraan de voltrokken doodstraf voltrokken wordt, zoals bij de Romeinen, maar om een paal waaraan een al aan de doodstraf overledene na afloop wordt opgehangen, ter waarschuwing aan anderen die zo’n overtreding zouden willen begaan. Maar goed, dat is bijzaak. Positief, als tegendeel van de beschuldiging, getuigt Petrus: ‘De God van onze vaderen’ – hij benadrukt dus het gemeenschappelijke, dat wat hij met de Saducceeën déélt – ‘heeft Jezus opgewekt’; ‘deze heeft God verhoogd aan zijn rechterhand’ – denk: in de hemelvaart – ‘tot leidsman (archègos) en redder (sōtèr)’; die termen kennen we, denk maar aan de bekende boodschap van de hemelse bode aan de herders uit Lucas 2: ‘U is heden de redder (sōtèr) geboren in de stad van David’ (Luc. 2:11), maar tegelijk zijn het ook politieke termen, die vorsten in het oostelijke middellandse zeegebied ook in het Romeinse rijk graag op zichzelf toepasten, waarmee Petrus zegt: dit is een redder, een bevrijder, een leidsman van een ander kaliber dan dat van de gangbare machthebbers. Want waartoe heeft God deze leidsman-en-redder verhoogd? Dat is ‘om aan Israël omkeer te geven en vergeving van zonden’ (vs. 31, vgl. de uitleg van de naam Jezus in Mat. 1:21). Omkeer, dat wil zeggen: het ging met Israël niet goed, de tempelelite had van het huis van gebed een machtsinstituut gemaakt, het heeft die ene rechtvaardige vervolgd en blijft handelen in die lijn. Maar dat hoeft niet! Jezus bevrijdt door de weg te openen voor ommekeer en vergeving, dat zij u gezegd, geachte hogepriester. Anders gezegd: ge moogt dan het bloed op uw geweten hebben van die ene rechtvaardige dat is gevloeid, maar ge hoeft op die weg niet door te gaan. Keert om van uw boze wegen en ontvangt vergeving. Zo hebben de profeten van Israël het telkens weer tot Israël gezegd en zo zeg ik u het ook heden in de naam van Jezus, die Naam die ook u redt van uw zonden! ‘En wij’, zo eindigt Petrus, ‘wij zijn getuigen van deze woorden, samen met de heilige Geest, die God gegeven heeft aan wie hem gehoor geven’ (vs. 32) – anders gezegd: u kunt hem óók gehoor geven, vandaag nog! Ik concludeer: Petrus gaat niet op de weg van de latere kruisvaarders, hij schrijft de Joodse leiders van de fractie der Sadduceeën niet af, maar spreekt ze aan op de mogelijkheid tot ommekeer die in de naam Jezus besloten ligt. Maar helaas, horen we dan: ‘Toen ze dit hoorden hadden ze er schoon genoeg van en beraadden zich erover, hen (de apostelen) uit de weg te ruimen’ (vs. 33).
Toch is daarmee niet het laatste woord gezegd. Het Sanhedrin bestaat namelijk niet alléén uit Sadduceeën, conservatieve aristocraten. Er zijn ook andere stromingen, waarvan de voornaamste wel die van de Farizeeën is. Lucas laat één stem uit die richting hier aan het woord, en wel een heel gezaghebbende, namelijk die van Gamaliël de Eerste, die ook bekend is uit de Misjna, dat belangrijke rabbijnse boek, als gezaghebbende rabbi binnen de school van Hillel. [Lucas redeneert in zijn beide boeken vaak als een rabbijn, en zijn pose als antieke geschiedschrijver is daaraan meestal ondergeschikt. Maar hier denk ik: hier moet een kern van waarheid in zitten, want als hij dit verzonnen zou hebben, zouden te veel tijdgenoten hem hebben kunnen tegenspreken. Welnu,] Gamaliël verzoekt de voorzitter de beklaagden even te verwijderen (vs. 34) en roept vervolgens de vergadering op tot bezonnenheid, dus tot terughoudendheid in te haastige besluitvorming (vs. 35). Hij herinnert aan twee andere bewegingen: ten eerste die van Theudas, die wel veel aanhangers kreeg maar van wiens beweging, nadat hij zelf uit de weg was geruimd, niets meer was vernomen (vs. 36). Van hem weten we inderdaad uit de geschriften van de voormalige Joodse, maar naar de Romeinen overgelopen generaal Josephus [Ant.Jud. 20.5.1], die vertelt hoe hij de intocht door de Jordaan wilde naspelen, maar effectief door de stadhouder van zijn tijd terecht werd gesteld. Dit speelde zich wel ver ná de dagen van Gamaliël af, maar zoals we al zagen is de precieze tijdvolgorde der dingen in de schriften niet altijd bepalend. Ten tweede noemt Gamaliël de naam van Judas de Galileër (vs. 37), die optrad tijdens de volkstelling (‘inschrijving’) onder Quirinius, die we ons ook herinneren uit Lucas 2 (Luc. 2:2). Hij mobiliseerde de verarmde bevolking uit Galilea tegen Jeruzalem, maar vooral tegen Rome, waarbij ook zijn opstand vooralsnog vastliep. Dat Lucas Gamaliël over hem ná Theudas laat optreden (hoewel de inschrijving toch jaren éérder plaatsvond), kan er mee samenhangen dat zijn type opstand school zou maken, en uiteindelijk zou leiden tot het optrekken van Galilese generaals naar Jeruzalem in het jaar 66, een campagne die het begin inleidde van de dramatische vernietiging van stad en tempel door keizerszoon Titus die voor het hele Jodendom, inclusief de Jezus-aanhangers daarbinnen, een geweldig trauma vormde; Lucas laat Jezus in zijn evangelie duidelijk optreden als een geweldloos alternatief voor zulke generaals, wanneer hij op zijn wijze vanuit Galilea, nota bene via het land der gehate Samaritanen, naar Jeruzalem ziet trekken om daar de kruisdood tegemoet te gaan (Luc. (9:51vv.). Hoe dat zij, Gamaliël ontleent aan zijn twee voorbeelden een duidelijke raad (vs. 38-39): wanneer een beweging vastloopt, dan hoor je er nooit meer van, dat bewijzen deze voorbeelden wel. Je hoeft je er dan niet al te druk over maken. Maar het kan ook zijn, dat deze apostelen van ene Jezus wél uit God zijn: en dan kun je hen niet tegenhouden, is het vergeefse moeite hen nu te veroordelen en zou je later bevonden kunnen worden als ‘strijders tegen God’ – de naam (Israël) die Jakob kreeg toe hij aan de Jabbok vocht met God en mensen (Gen. 32:28).
De raad van Gamaliël is ongetwijfeld zeer juist, en je zou willen dat veel politici en bestuurders, opgewonden als ze welhaast van nature vaak zijn, deze in hun beraadslagingen ter harte zouden nemen. Maar voor ons, als gemeente die gebouwd is op het fundament van de apostelen (Ef. 2:20), is er nog iets anders van groot belang in het bericht dat Lucas hem aangaande hem overlevert. Lucas wéét dat de ene vertegenwoordiger van ‘het’ Jodendom de andere niet is. Hij weet onderscheid te maken tussen Sadduceeën en Farizeeën en hij eert de Farizeeër Gamaliël als een wijze, die het Sanhedrin waarschuwde niet voortijdig te oordelen. Verderop vermeldt hij in de Handelingen ook, dat de latere apostel Paulus uitspreekt dat hij er trots op is, als jongeling aan de voeten van Gamaliël in de Wet te zijn onderricht (Hand. 22:3). Voor Lucas, nog jaren later, zijn de Jezusbeweging en de Farizese (of de latere rabbijnse) beweging dus niet per se tegenstanders, maar bevinden ze zich onderling in een situatie van gesprek, waarin nog van alles kan gebeuren. Van dat samengaan van duidelijkheid en openheid kunnen wij nog veel leren. Laten we er in elk geval niet bij ten achter blijven! God zegene ons, en onze Joodse zusters en broeders. Amen.