26 februari Genesis 2 Romeinen 5 Mattheüs 4:1-11 Wormerveer

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de Protestantse Gemeente van Wormerveer op zondag 26 februari 2023, eerste zondag van de veertigdagentijd

Schriftlezingen: Genesis 2:8-9.16 en 3:1-6; Romeinen 5:12.14b.18-21; Matteüs 4:1-11

Zusters en broeders, u allen die leeft dankzij de beslissing die in Jezus Christus gevallen is,

De eerste zondag van de veertigdagentijd is vanouds gestempeld door het bericht van de beproeving van Jezus in de woestijn door de beproever (Mat. 4:3), diabolos (wiggedrijver), of satan (tegenstander). Dit jaar volgen we het bericht van de evangelist Matteüs. Bij hem vormen de doop en de beproeving samen het begin van het spreken en handelen van Jezus, maar wel op een bepaald niveau, als in een dwarsdoorsnede, in een quasi-mythologische uitdrukkingsvorm die het héle spreken en handelen van Jezus in leven en sterven typeert. Matteüs brengt dat zo tot uitdrukking, dat hij de drie beproevingen – die Lukas als zodanig ook kent – ordent in de volgorde van zijn latere verhaal. Eerst het brood, als bij de spijzigings-wonderen straks in Galilea (Mat. 4:3-4); dan het hoogste punt van de tempel, waarbij Jezus, wanneer hij er om het lijden te ontkomen vanaf zou springen, naar de woorden van Psalm 91 (ber. vs. 6) door engelen “als op handen zou worden gedragen” (Mat. 4:5-7); en tenslotte de hoge berg aan het einde, van waaruit ná zijn opstanding alle koninkrijken der aarde aan zijn voeten zouden liggen (Mat. 4:8-10).

Zo valt dus de hele levens- en lijdensweg van Jezus te typeren: als een weg waarop hij in beproeving wordt gebracht. Ook het bekende lied dat Paulus in de Filippenzenbrief aanhaalt begint daarmee: ‘hij die in het beeld van God bestaat, wilde niet per se naar dat zijn-als-God grijpen’ (Fil. 2:6). De beproeving betreft dus de vraag, wat het betekent als mens naar Gods beeld geschapen te zijn, ofwel de vraag wat voor beeld jij, mens, van God hebt en hoe jij, als beeld van God, deze God denkt na te volgen. Dat lijkt me dan ook de reden te zijn, dat de opstellers van ons leesrooster vandaag ook voorstellen het verhaal over de mens in de tuin uit Genesis, het boek van het begin, te laten klinken. Adām, de mens, was nog maar nauwelijks gevormd en in de tuin geplaatst (Gen. 2:8), of hij werd al in beproeving gebracht. Nu ja, die beproeving vindt wel plaats via de vrouw die na hem gevormd is, maar het is overduidelijk dat man en vrouw samen verantwoordelijk zijn voor hun omgang met de beproeving, die ze ondergaan. Je kunt het daarom op verschillende manieren vertellen: het boek Openbaring spreekt van de barende vrouw die door de draak of slang wordt bedreigd (Op. 12:1vv.), terwijl Paulus in het gelezen fragment uit de Romeinenbrief (Rom. 5:12-21) alleen van Adam spreekt. Maar dat is voor vandaag bijzaak. Het gaat om de aard van de beproeving, en uit het gesprek dat de slang voert met de vrouw blijkt onmiskenbaar, dat daarbij het beeld dat de mens zich vormt van God, en dat die mens zich daarmee voor zichzelf als aanbevelingswaardig voor ogen houdt, in het geding is.

De slang, listigste onder al het wild gedierte van het veld, zei tot de vrouw: “Is het echt zo dat God heeft gezegd: …?” (Gen. 3:1). Het is de eerste maal in de bijbel, dat de mens een uitnodiging tot een gesprek krijgt, en het is meteen een gesprek over God, een theologisch gesprek. En let wel, het staat in de Thora, in de boeken van Mozes. Paulus zegt: De wet van Mozes (de Thora) kwam ertussen, tussen God en mens, en dat maakte de zaak alleen maar des te ernstiger (vgl. Rom. 5:20). Het gaat dus niet zomaar over God-zijn en mens-zijn in het algemeen, maar over de wijze waarop Israël van dat God-zijn en dat mens-zijn spreekt. Ik denk dat we hier de hele Thora voor ogen moeten houden, met name de verhalen in de boeken Exodus en Numeri hoe het volk Israël in de woestijn beproefd is, geloof en hoop moest zien vast te houden. Hoe moeilijk dat is, dat heeft Israël in de verhalen over de tuin van Eden vanuit zijn eigen ervaring als het ware aan de hele mensheid doorgegeven. Welnu, de slang zegt: “Is het echt zo dat God heeft gezegd: ‘Niet zullen jullie eten van alle geboomte in de tuin!’?” Nee nee, zegt de vrouw, dat is wel zo ongeveer, maar toch niet helemaal wat God heeft gezegd: Want “van de vrucht van het geboomte van de tuin mogen wij (wel) eten, maar van de vrucht van de boom in het midden van de tuin heeft God gezegd: ‘Niet zullen jullie daarvan eten, en niet deze aanraken, anders zullen jullie sterven’. (Gen. 3:2.3)” Hoe dan ook heeft de vrouw zich hiermee al aan de beproeving overgegeven, om na te gaan of het soms tegenstrijdig en problematisch is, “wat God heeft gezegd”. Vervolgens heeft de slang haar zover gebracht, dat ze ook van haar kant Gods woorden begint te vertekenen. God hád gezegd: “van alle geboomte van de tuin mag je eten, ja eten”, want Ik ben ruimhartig, en ik gun mijn mensen al het goede – alleen, “van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan zul je niet eten, want op de dag dat je daarvan eet zul je sterven, ja sterven” (Gen. 2:16). Alles is je geoorloofd, maar er is ook dat ene, dat je zal opbreken. ‘Kennis van goed en kwaad’ is kennelijk dat ene. Het is, zo luidt de wijsheid van het oude nabije oosten, een privilege van de macht: wie over deze kennis beschikt, beschikt ook over levens, het is kennis die oordeelt, en die ook véroordeelt. Het is kennis van dictators, die beschikken over leven en dood. Is de God, die in de tuin tot de mens gesproken heeft, een dergelijke dictator? Of is hij juist een God, die zulke kwalijke kennis wil wéghouden van de menselijke gemeenschap? Hier heb je dus meteen al de beproeving: zeg mij, hoe je je God voorstelt en ik zal je zeggen, wie jij zelf als mens wilt zijn. De vrouw is al meegegaan in de suggestie van de slang, al zwakt ze die suggestie af: “van de vrucht van de boom in het midden van de tuin…” – welke boom bedoelt ze? God hield de boom van de kennis van goed en kwaad van de mens weg, maar de boom van het leven plaatste hij midden in de tuin, en te eten van de vrucht dáárvan had hij allerminst verboden (Gen. 2:9) – welnu, van die boom in het midden “heeft God gezegd: ‘Niet zullen jullie daarvan eten, en niet deze aanraken… ’ (vs. 3).” Daar heb je het: zo gauw God aan het woord komt, zegt hij volgens de vrouw niet, njet, nee!! Haar beeld van God is het beeld van een God die meteen begint te verbieden (‘Je mag niet’), en dus van een God die het menselijk leven beklemt en dwarszit. Daarmee heeft de slang eigenlijk al gewonnen. De twijfel aan Gods woorden is gezaaid – denk: ‘als we van die ene boom niet mogen eten, wat mogen we dan allemaal nog meer niet? Mogen we soms van allemaal niet (eten)?’ –, de beproeving is geslaagd, daarin dat de mens, als man en als vrouw, de uitleg van de slang niet kan weerstaan! En het vervolg ligt dan ook voor de hand: nu de vrouw toch twijfelt, kan de slang voortgaan met listige suggesties: het is helemaal niet waar, dat jullie zouden sterven als je van die ene boom eet, nee, dan word je juist als god, als goden: een geprivilegieerd wezen, kennende goed en kwaad (vss. 4.5) – ja, zo’n God dus, die juist niet de God van Israël is. En dan valt het niet meer te verwonderen, dat de vrouw eet van de vrucht, deze ook doorgeeft aan haar man (vs. 6), en dat de vrucht van deze almachts-kennis voor het mens-zijn van hen beiden dodelijk zal blijken te zijn, zodat de toegang tot de levensboom voor hen verloren gaat (Gen. 3:24).

Nu zegt Paulus: ‘Adam is een voorafbeelding van hem die komen zal’ (Rom. 5:14b). Hij ziet dus Adām, de mens, en Christus, de Mensenzoon, het mensenkind, in hetzelfde perspectief. Beiden zijn aan beproeving onderhorig geweest. Adam heeft de beproeving niet doorstaan. En Jezus, die Christus genoemd wordt (Mat. 27:17)? Ik concentreer me nu voor vandaag op de tweede beproeving waarvan verhaald wordt, want daarbij wordt het beeld van Jezus op het God-zijn en het mens-zijn misschien wel het meest op de spits gedreven. “De diabolos nam hem mee naar de heilige stad en zette hem op het hoogste punt van de tempel. Hij zei tegen hem: ‘Als je Zoon van God bent’ (zoals een stem uit de hemel bij je doop zei), ‘spring dan naar beneden. Want er staat geschreven: Zijn engelen zal hij opdracht geven om je op hun handen te dragen, zodat je je voet niet zult stoten aan een steen’ (Mat. 4:5-6).” We kunnen hier meteen doorbladeren naar het lijdensverhaal, naar een scene op Golgotha. Wanneer Jezus aan het kruis is gehangen, met twee misdadigers rechts en links van hem, zijn er “voorbijgangers”; deze “lasterden hem [St.Vert], schudden hun hoofd en zeiden: ‘Jij, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt’ – zoals de beschuldiging tegen Jezus luidde tijdens zijn voorleiding voor de Joodse raad (Mat. 26:61) – ‘red jij jezelf, als je zoon van God bent, en kom af van het kruis!’ (Mat. 27:39.40).” Heel bewust haalt de evangelist Matteüs hier, wat zijn voorganger Marcus zo niet kon doen, de woorden van de diabolos aan uit de tweede beproeving: als je zoon van God bent, als jij, mens, bestaat in het beeld van die God die zó bestaat, namelijk als een almachtige God, kennende goed en kwaad, durf dan zelf ook in dát beeld van God te bestaan, volg je eigen almachtsfantasie, en wees zelfredzaam, namelijk door van het kruis af te komen! In deze laster van de voorbijgangers komt de tweede beproeving van de diabolos tot een climax, wordt ze pas echt serieus. Wie is God? Volgens de influistering van de slang: een almachtig, zelfredzaam wezen. Wie is dan de zoon van God, tegelijk de mensenzoon? Een al even zelfredzaam wezen dus, die deze zelfredzaamheid dan nog wel even bewijzen moet. En uiteraard zijn er altijd vrome Schriftplaatsen voorhanden, om hem in een dergelijk zelfbeeld te versterken, zoals in dit geval, uit de mond van de diabolos, die de lasteraars is voorgegaan: Psalm 91.En op de laster volgt de spot. Deze spreekt niet in de tweede persoon tót Jezus als de zoon van God, maar óver hem als een belachelijk wezen, om te beginnen belachelijk in zijn falende zelfredzaamheid: “Net zo bespotten hem de hogepriesters, met de Schriftgeleerden en de oudsten, zeggend: ‘anderen heeft hij gered, maar zichzelf redden kan hij niet’ (Mat. 27:41.42a).” Kijk, iemand die zichzelf niet kan redden, kan volgens de spotters anderen zéker niet redden. Anders ligt het voor de evangelist, die immers heeft verhaald hoe de engel aan Jozef bij zijn geboorte de naam van dit mensenkind heeft toegelicht: “ge zult zijn naam roepen: Jezus (de Heer redt), want hij zal zijn volk redden van hun zonden” (Mat. 1:21). Dat is precies de bestemming van deze mens, ánderen te redden, er voor anderen te zijn, voor zijn volk Israël en in dat volk voor mensen uit alle volkeren. Maar de spotters zijn nog niet uitgesproken: “Hij is toch koning van Israël? Nou, laat hij dan afkomen van dat kruis. Dan zullen we in hem geloven” (Mat. 27:42b). Ook hier staan twee Godsbeelden, twee mensbeelden, twee opvattingen recht tegenover elkaar, want voor Jezus zelf is hij precies dáárin koning van Israël, dat hij bereid is ter wille van zijn volk Israël de vernedering van die schandalige kruisdood tot in de diepste ellende te ondergaan. Zó en niet anders is hij er ter redding van anderen. En dan zeggen de lasteraars tenslotte: “Hij heeft op God vertrouwd. Laat die hem nu verlossen, als hij hem welgezind is [vgl. Psalm 22:9], want hij heeft gezegd: ‘ik ben Gods zoon’ (Mat. 27:43).” Daar heb je het weer: de lasteraars menen, dat een zoon van God zijn God de Vader zal navolgen in zijn almacht. Maar voor Jezus is het precies omgekeerd: hij is gekomen niet om te heersen, maar ‘om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mat. 20:28), en hij kan anderen niet redden dan door die dienst ten einde toe te vervullen, in lijden en kruis. Zijn Godsbeeld is dat van een dienende God. En daarom heeft hij, die in het beeld van God bestond, per se niet naar een zijn-als-almachtige-God willen grijpen (zie boven, Fil. 2:6).

Ondertussen heeft u misschien gehoord, dat de lasteraars hier hun woordgebruik varieerden: eerst spraken zij van het ‘red uzelf’, riepen ze Jezus dus op tot zelfredzaamheid, maar nu zeggen ze: “laat God hem maar verlossen, als hij hem welgezind is”. Dat woord ‘verlossen’ is hetzelfde woord, dat we allemaal maar al te goed kennen, en dat op maar één andere plaats in het evangelie naar Matteüs voorkomt, namelijk bij de zesde bede van het onze Vader: “breng ons niet in beproeving, maar verlos ons van de boze” (Mat. 6:13). Jezus is, principieel-mythologisch door de diabolos en op een ander niveau feitelijk-levensecht, in de beproeving gebracht, als een almachtige God te zijn en de weg van het kruis te vermijden of af te breken. Hij heeft echter de duivel weerstaan en is zijn lijdensweg ten einde toe gegaan. Door nu het Onze Vader te bidden, krijgen ook wij een aandeel in het gevecht dat Jezus op Golgotha gevoerd heeft. We bidden dat ook wij niet aan almachtsfantasieën ten prooi raken, én we bidden dat de feitelijke verlossing die Jezus juist door zijn kruisgang heeft volbracht ook ons mag verlossen, en dat we daar niet vergeefs ons geloof, onze hoop en onze liefde in stellen, dat we niet uit de deelname aan de strijd van Jezus deserteren. Als we dat beseffen zullen we, denk ik zo, wanneer we straks samen het Onze Vader bidden, dat met bijzondere aandacht en intensiteit doen.

[[*Ik sluit af met nog een enkel woord over Paulus, die berucht-moeilijke Paulus. In speciale tijden als de veertigdagentijd zijn de lezingen uit de brieven van de apostelen door de roostermakers met bijzondere aandacht gekozen, en dat geldt ook vandaag. De tweede helft van Romeinen 5 heeft in de geschiedenis van kerk en theologie (via onder meer de boeken van de kerkvader Irenaeus tegen de ketters en van de kerkvader Augustinus over de Stad van God, maar ook door de Catechismus) niet altijd een vruchtbare rol gespeeld. Wat Paulus zegt over het contrast tussen Adām, de mens, en Christus, Zoon van God en Mensenzoon, is soms geïnterpreteerd als wat we tegenwoordig noemen een ‘groot verhaal’, hét grote verhaal van de christelijke religie. In Adam is de zondeval geschied en zijn we allen in het terrein van de doodsmacht terecht gekomen, Mozes heeft ons dat nog eens extra ingeprent, maar Christus heeft ons uit die val verlost. Het lijkt dan een grote geschiedenis, die zich quasi buiten ons afspeelt, en waar we dan toch in geloof aan mee moeten doen, op straffe van ondergang. Vandaag kunnen we deze tekst uit de theorie halen en weer terugplaatsen in de prediking, de aanspraak, het appèl. Mens-zijn is een bestaan in de beproeving. Israël heeft daarmee in de woestijn ervaring opgedaan. Israël heeft die ervaring ook zo verwoord, dat we beseffen dat ze alle mensen aangaat. Maar principieel is er geen verschil tussen de beproeving, waaraan de man en zijn vrouw in het paradijs aan onderhevig waren, die Jezus als zoon van God en mensenzoon ondervond, en die ons állen aangaat die weten wat het betekent, een mens te zijn op aarde (Lied 538). Willen we navolgers zijn van een almachtige God, een dictator, die oproept tot zelfredzaamheid? Of willen we als Jezus worden, die niet kwam om zichzelf te redden maar juist om ánderen te dienen en te redden? Paulus zegt: doordat Jezus de beproeving doorstond, doordat hij naar de woorden van zijn God is blijven horen (Rom. 5:19) en niet voor listige influisteringen en lasteringen is bezweken, daardoor is er een ‘rechtsbeslissing’ gevallen (Rom. 5:18.21), een oordeel voltrokken. Een oordeel over de vraag wie God is, namelijk een God die niet per se zijn eigen macht wil doorzetten, maar die het goede leven voor zijn mensen wil (vs. 21). En een beslissing over de vraag wie de mens op aarde is, namelijk een mens die deelheeft aan de strijd die Jezus gevoerd heeft om niet zichzelf, maar juist anderen te redden en die daarom bereid is er voor anderen te zijn. Bidden wij, dat wij niet in de beproeving worden gebracht, van die levensweg af te wijken.]] Amen.

*Nadat er eerder in de dienst al een uitvoerig gesprek met de kinderen was gehouden, heb ik de preek ingekort door de slotalinea niet voor te dragen

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie