Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en verkondiging in dienst Oude of Sint Nikolaaskerk te Amsterdam op zondag 26 december 2010: Zondag onder het octaaf van Kerst. Stefanus, diaken en eerste martelaar
Schriftlezingen: Handelingen 6:8-7:2; 7:44-8:1en Mattheüs 23:34-39
Goede vriendinnen en vrienden,
De gedenkdag van Stefanus, de diakonos (dienaar) en eerste martelaar, op de 26e december, is op de kerkelijke kalender van ouder datum dan de viering van de geboorte van de Heer op de 25e. Daarom is het goed, dat we van tijd tot tijd in de gelegenheid zijn ook deze dag bijzondere aandacht te schenken.
Het fraaie van dit samengaan, zoals het gegroeid is, is in mijn ogen gelegen in de nauwe verbinding die zo ontstaat tussen de komst van de Heer, het vleesworden van het Woord, én de woorden en daden van de dienaar en getuige van de Heer. Zeker: in het evangelie zijn er ook getuigen: de herders bij Lucas die melden wat ze hebben gehoord en gezien, de magoi bij Mattheüs die komen om de koning der Joden te zien, en in het vierde evangelie de figuur Johannes, die tegelijk vóór hem was en ná hem kwam (Joh. 1:15). Maar die allen kun je nog misverstaan als quasi ‘historische’ verschijningen: zij waren erbij toen het geschiedde. Stefanus echter bevindt zich over de rand van het evangelie, hij verkeert als het ware ál in onze tijd, als dienaar en getuige op de aarde van Hem die inmiddels in het verborgene tegenwoordig is. En zo beseffen we dat de geboorte van het Woord de geboorte is van wat Augustinus noemt de totus Christus mysticus, de héle Christus, dus het hoofd mét zijn lichaam, die ene mét de zijnen, die zijn dienaren en getuigen zijn. Zo er al misverstand over mocht bestaan, kunnen we er nu dus zeker van zijn: wij komen zelf helemaal in het kerstverhaal voor, het gaat óns aan, het brengt óns in het geding.
Van het diaken- en martelaarschap van Stefanus wil ik dan vanmorgen drie dimensies belichten, bij deze temperatuur in deze ruimte zo compact als mogelijk is: 1. de woorden waarmee hij getuigde, 2. het gebeuren, de verrassing waarvan hij getuigde en 3. het einde waarmee zijn getuigenis bekrachtigd werd.
[1] We horen dat Stefanus een dergelijke bevlogenheid tentoon spreidt, dat hij irritatie opwekt, ‘onrustig maakt’ (Hand. 6:12). Wie precies verontrust zijn, kunnen we nu laten liggen. De gevoelens van waaruit het protest komt zijn herkenbaar genoeg: blijkbaar spreekt hij zó van Jezus dat hij de indruk wekt dat deze Jezus (a) ‘deze plaats’, de heilige plaats te Jeruzalem, zal afbreken en (b) spreekt ‘tegen de wet’, tegen de zeden die Mozes heeft overgeleverd. De centrale plaats, waarop het leven zich oriënteren kan, wordt bedreigd en daarbij de traditie. Het lijkt me passend om de lange verdedigingsrede, die Lukas Stefanus laat spreken – en die blijkbaar tot een genre behoorde dat men in de antieke wereld maar wat graag tot zich nam – vooral op te vatten als een uitvoerige reactie op déze, tweevoudige klacht.
Eerst: het gesprek over de plaats. Dat wordt meteen al aangeroerd in de eerste woorden: ‘De God van de heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham…’: de ‘heerlijkheid’, de stralende verschijning, dat is Israëls God in zijn machtige tegenwoordigheid, zijn volle gewicht, die wil wonen in het binnenste heiligdom en van daaruit bij de verbrijzelde van geest, zó dat de ganse aarde van zijn heerlijkheid vol is (Jes. 6:3). Ja, Hij wil bij mensen wonen, met heel Zijn heerlijkheid. Maar waar woont Hij? Dat is dan de volgende vraag, en met het oog daarop beluistert Stefanus de schriften: Hijzelf bepaalt wáár Hij wil wonen, waar Hij woning wil maken. En dat betekent voor zijn volk, dat het zich niet moet fixeren op een plaats waar Hij zich geopenbaard heeft, maar Hem dient te volgen wáár Hij voor ons uitgaat. Zo ook komt Stefanus te spreken over die tent, die beschreven staat in de tweede helft van het boek van de uittocht: ‘de tent van het getuigenis (martyrium)’, zoals deze woning onder meer heet in de Schrift, ‘was bij onze vaderen in de woestijn / zoals verordend was door degene die tot Mozes spreekt / om haar te maken naar het oer-beeld dat hij, Mozes, had gezien’ (Hand. 7:44). Ja, zo staat het er: er is een beeld, oer-beeld, voor-beeld, daar in het verborgene boven aan de berg, en er is het menselijke maaksel dat op aarde dat beeld poogt na te bootsen (Ex. 25:40). Let nu, zegt Stefanus, op dat bééld, probeer dát te volgen. Pin je niet vast op de beelden die je zelf maakt. Want die tent in de woestijn, die werd steeds weer afgebroken en verder gedragen. Die ging mee op de weg. Is het dus zo vreemd, dat deze Jezus zou hebben gezegd dat hij een bepaalde, nú geldende afbeelding van de woning zou afbreken? Een tent is er toch om af te breken, telkens weer, en dan weer te worden opgebouwd, om in telkens nieuwe situatie te getuigen van Zijn toewending? Zijn heerlijkheid is steeds weer daar, waar jij nog niet bent: wees daar dan attent op. // En zo gaat het door: Jozua (in het Grieks gewoon: Jezus) trok de Jordaan door met de tent en verkende nieuw land (vs. 45), David wilde een vaste tent bouwen voor het huis (!) van Jakob maar mocht niet bouwen (vs. 46), Salomo bouwt maar is zich bewust van de bouw, want de Allerhoogste woont toch ‘niet in een huis, met handen gemaakt’? (vs. 47). Kortom, om het te zeggen met het slot van het Jesajaboek:’hoe zullen jullie een huis bouwen voor Mij, heeft niet Mijn hand dit alles gemaakt?’ (vs. 50). Wat wij maken voor hem, onze religie, onze dienst aan Hem, is op z’n best antwoord op datgene wat Hij maakt voor ons. Keren we dat om, fixeren we ons op wat wíj hebben gemaakt, dan is onze godsdienst tot afgodendienst geworden, zoals de profeten van Israël telkens hebben getuigd.
En daarmee komen we meteen bij de tweede klacht, waarop Stefanus ingaat, namelijk dat Jezus, ‘geboren onder de wet’ (zoals de apostel zegt [Gal. 4:4]), zou zijn gekomen om de wet te verzétten. Groot misverstand. Onze getuige doet niet anders dan van de Wet te getuigen. Heel zijn toespraak is niets dan getuigenis vanuit de Thora, geactualiseerd door de profeten. Als Lukas elders zegt, dat Jezus voor zijn leerlingen de schriften opende als getuigende van hém, dan kunnen we hier bevroeden hoe zijn leerlingen dat dan opvatten, wat zij in hun lezing van de Thora vanuit en met het oog op de Messias te weten kwamen. Maar inderdaad: het is de wet onder een bepaald vóórteken, het is een herlezing van de traditie vanuit dat gebeuren dat ooit de stoot tot die traditie moet hebben gegeven. ‘Degene die tot Mozes spreekt’ (vs. 44): een prachtige Godsnaam is dat welbeschouwd, Hij schénkt de wet, en je kunt de gave, die een engelengave is (vs. 53), niet losmaken van de Gever ervan. Wees attent op die Gever, dan zul je ook een onderwijzing krijgen, die toekomst wijst. De wet ‘bewaren’ is niet: je aan een traditie vastklampen, maar aldus attent blijven – dat het wat onze diaken, onze begeesterde letterknecht, zijn aanklagers voorhoudt. En ik denk dat we er voor moeten waken, te snel in te vullen tot wie hij spreekt, wie die verontrusten dan zijn. Allen, die de woorden die geschreven staan overleveren, kunnen het zijn. Want je kunt overal een valse fixatie van maken – óók van de mens Jezus bijvoorbeeld, als een soort afgod, en óók van zijn aanwijzingen, als de geest daarin al lang geweken is.
Als vanzelf kom ik zo bij de tweede dimensie die ik zou aanroeren. Nadat we enigszins de woorden hebben geproefd waarmee Stefanus getuigde, nu dan diegene van wie hij in deze woorden getuigde: Hij die zelf het Woord is dat in woorden en daden krachtig wil wezen. Er wordt ons bericht van een visioen, dat hij ontvangt nadat hij zijn rede heeft beëindigd: ‘kijk, ik zie de hemelen geopend en de Mensenzoon, staande aan de rechterhand van God’ (vs. 56) Op zichzelf een bekend beeld, bijvoorbeeld uit het boek Daniël: de Mensenzoon, dát mensenkind dat laat zien wat mens-zijn is, als méé stralend in de heerlijkheid van Hem die een en al belofte is voor ons. Maar nu doet Lukas er als verteller nog een schepje bovenop: ‘hij (Stefanus) richtte zijn blik naar de hemel en zag de heerlijkheid van God’ – daar heb je haar weer – ‘en Jezus, staande aan de rechterhand’ (vs. 55). De Mensenzoon aan de rechterhand – Jezus aan de rechterhand. Die twee zijn niet één. Mensenzoon is een programma, een belofte. Jezus is de naam van een mens die zich met dat programma vereenzelvigt, ja die het belichaamt. Maar dat spreekt nooit vanzelf. Tussen het programma en de mens die het volvoert zit zoiets als een dialoog, een heen en weer van vragen en antwoorden. Zo is het vaak in de evangeliën. En hoe is het hier: Jezus is de rechtvaardige die is omgebracht. En meteen ook is hij de gerechtvaardigde voor God, naast God. Gaat dat te ver? Zeker veel Joden hebben dat zo gevoeld en we menen hun huiver te verstaan. Fixeer je dan toch niet weer de plaats waar de heerlijkheid verschijnt? Of zijn er in het getuigenis momenten, waarin je zulk een vereenzelviging wel móet wagen? Voor de vroege kerk lag hier een beslissing. Spreek je van het kind dat geboren is als een teken, dán ook van dat kind dat meteen al in veiligheid is gebracht voor Gods troon (zoals het twaalfde hoofdstuk van de Openbaring zegt). Kerst en hemelvaart komen hier in één perspectief te staan: de schamelheid van de stal en de verborgen heerschappij ter rechterhand van de troon, ze horen vlak bij elkaar, ze vormen samen één perspectief. Het is link; maar kun je hieraan af doen?
Dimensie 3: je kunt Stefanus niet verwijten, dat hij de consequenties van de identificatie die hij als lofverheffing verrichte niet op zich heeft genomen. Gestenigd werd hij, als een profeet. Een profeet krijgt er van langs als hij zich verzet tegen valse vereenzelvigingen – ‘des Heren tempel, des Heren tempel is dit!’ (Jer. 26) –, maar evenzeer als hij het waagt de tegenwoordigheid van de gloria van de Heer concreet te benoemen: ‘ik zag de hemelen open’. Naar beide zijden kan de agressie zich richten. En juist daardoor raakt de getuige steeds meer één met Hem van wie hij getuigt, staat de totus Christus mysticus concreet voor ons. En zo gaat. Bij zijn sterven had Jezus gezegd: ‘Vader. In uw handen leg ik mijn geest’ (Luk. 23:45), Stefanus zegt: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest’ (Hand. 7:59; er zijn theologen die ons verbieden tot Jezus te bidden, maar Stefanus doet het spontaan). Jezus: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen’ (Luk. 23:34), Stefanus: ‘Heer, reken hen deze misdaad niet aan’ (Hand. 7:60). Zijn de heer en zijn diaken, de meester en zijn getuige nu één geworden? Dat te zeggen is meer dan nodig is. Het is genoeg, dat er van buiten een éénheid kan worden waargenomen, een christoformiteit: de getuige neemt zelf een gestalte aan waaraan iets af te lezen valt van wie hij getuigt. En zo zijn we terug bij het begin, bij de innige band tussen de 25e en de 26e december op de kalender van de kerk. De 25e: geboortedag van de Heer, die – van kribbe tot kruis – de weg ging door de dood, maar zie: hij leeft! De 26e: de dag van Stefanus, de man van de lauwerkrans, die getuigde en in zijn getuigenis een engelengestalte aannam (Hand. 6:15), een stralende verschijning. Morgen, de 27e: dag van de heilige Johannes de Doper en van de apostel Jakobus, die door Herodes werd gedood; de 28: de dag van de heilige kinderen, die door die oudere Herodes werden gedood… en zo verder. De getuigen zullen met hem lijden, om hem lijden in hun getuigenis, maar, meer nog, zij worden mét hem geboren. Want dat is kerst: de geboorte van de messiaanse mens, niet leven en dan sterven maar sterven en zie: wij leven! Wij met hem.
Zoeken wij dan het martelaarschap, zoals dat bij tijden in de kerk toch wel gezocht is? Dreigen wij dan met onze dood, als chantage aan de levenden, zoals bij een zelfmoordterrorist die ook altijd wel zijn religieuze motieven klaar heeft? Dat alsjeblieft niet!! Want laten we toch bedenken, ten eerste: het gaat niet om wat wij menen te moeten maken, voor welk hogere doel of voor welke hogere persoon ook, maar om wat Hij in zijn heerlijkheid voor óns maken wil. Ons zelf gebrachte offer kan de hoogste vorm zijn van afgoderij – de profeten hebben ons gewaarschuwd. En ten tweede: we hoorden dat er een dialoog is tussen het visioen: de Mensenzoon, en die ene Naam die dat visioen zou belichamen: Jezus. Deze dialoog stopzetten zou inhouden, dat we het verhaal van de Naam niet meer zouden toetsen aan de belofte: de Mensenzoon, de waarachtige humaniteit. O wee ons, als we in ons getuigenis van de Mensenzoon, van Hem die om onzentwil mens is geworden, zelf de menselijkheid zouden verliezen. God bewaar ons. Amen.