Ds. Rinse Reeling Brouwer
Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark, Amsterdam, op 25 oktober 2020, 6e zondag van de herfst
Schriftlezing: Mattheüs 22:41-46
Lieve gemeenten, meer verstrooid dan verzameld, maar in de verstrooiing tóch verzameld,
Zoon van David. Het hele evangelie door is Jezus zo toegeroepen: door twee blinden, roepend om ontferming in Galilea (Mat. 9:27) en dan nogmaals aan de weg voorbij Jericho (Mat. 20:30.31), door de menigte met een jubelroep bij de intocht in Jeruzalem (Mat. 21:9), en nogmaals door kinderen in de tempel (21:15). Een hogere en schonere titel valt hem niet te geven: een zoon van David, die mens naar Gods hart, die moet wel het koningschap van God op aarde belichamen. De legende gaat rond, dat Jezus ook naar afkomst uit het huis van David was, en de evangelist neemt dit over: de engel die plots verschijnt in de droom, spreekt de bescheiden man die als zijn vader zal optreden zo aan: ‘Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, je vrouw, tot je te nemen…’ (Mat. 1:20) en de openingszin van het hele evangelie luidt zelfs: ‘boek van de wording van Jezus Messias, zoon van David, zoon van Abraham’ (Mat. 1:1).
Toch is er ook een probleem. Het ‘boek van de wording’ duidt het zelf aan. Veertien geslachten zijn er van Abraham tot David, en dan heet het bij het dertiende geslacht: ‘Obed verwekte Isaï, Isaï verwekte David, de koning, David verwekte Salomo bij die van Uria’ (Mat. 1:6). U weet wel, dat Me Too-verhaal van David, die een oogje heeft op Bat-Sjēba en daarvoor haar man, de trouwe soldaat Uria, willens en wetens laat ombrengen (2 Sam. 11). In het koningschap van David zit dus het verval van het koningschap, zit de ballingschap al ingebakken. Daarom neemt de evangelist de titel ‘Zoon van David’ wel over, maar niet zonder nadere uitleg.
Die uitleg zoekt Jezus in gesprek met de Farizeeën. Dat is niet zonder reden. Wanneer Jezus in Galilea een bezetene geneest, die ook nog doof en blind is, vraagt de menigte weliswaar ‘is dat niet de zoon van David?’, maar weerspreken de Farizeeën dat en zeggen: hij drijft alleen maar demonie uit in naam van Beëlzebub, hoofd der demonen’ (Mat. 12:23v.). De Farizeeën ontzeggen Jezus dus het recht, zich met deze eretitel te laten aanspreken. Toch menen ook zij, anders dan andere Joodse groeperingen uit die dagen, dat de Messias Zoon van David zal zijn. Dát is voor hen dus niet in het geding, wel of Jezus die Messias is.
Wanneer dan het evangelieverhaal zijn climax nadert, komt Jezus expliciet op de kwestie terug. Hij stelt de Farizeeën niet voor de vraag of hij de Zoon van David is, wel of de Messias dat is. Maar met die tweede vraag komt allicht de eerste toch mee. ‘Hij zei: “Voor wie houdt u de Messias? Van wie is hij de zoon?” Zij zeiden tot hem: “van David”.’ (vs. 41-42). Welnu, van Davids hand zijn de Psalmen. Ook de 110e Psalm heet nadrukkelijk ‘Van David’. Als David zong, zong hij in de Geest (vs. 43; 2 Sam. 23:2), boven zichzelf uit, boven de hem bekende wereld uit, zingend van meer dan een mens voor zichzelf verantwoorden kan – dat geldt voor ons ook, wanneer we zulke grootse liederen over grootse zaken zingen. ‘De Heer heeft tot mijn Heer gesproken: / zet je aan mijn rechterhand / tot Ik je vijanden als een voetbank / onder je voeten heb gelegd’ (vs. 44; Ps. 110:1). Voor de eerste maal Heer staat hier in het Hebreeuws de godsnaam, dus de Ene, Hij-die-er-zal-zijn. Bij de klinkertekens in onze Hebreeuwse tekst en eveneens in het Grieks en veel andere talen staat hier Adonai, Kyrios, Heere. De tweede maal staat er Adoni, tooi kyriooi mou, de Statenvertaling: ‘mijne Heere’. Jezus wijst daarop, en daarmee op het merkwaardige gegeven dat diegene die de Zoon van David zou zijn – namelijk de Messias – blijkbaar iemand is aan wie David respect betuigt, die voor hem méér is dan hijzelf: ‘als David hem dus ‘heer’ noemt, hoezo is hij dan zijn zoon?’ (vs. 45), een verwarrende manier van zeggen waarop ook geen antwoord volgt (vs. 46). Op de eerste vraag: ‘voor wie houdt u de Messias? van wie is hij de zoon?’ moeten we misschien wel antwoorden: ‘Hij is de Zoon van God, de Heere’ (Mat. 27:54). En op de tweede vraag: ‘als David hem ‘heer’ noemt, hoezo is hij dan zijn zoon?’, kunnen we zeggen: ‘juist omdat hij, Zoon van God, als Messias tussen de mensen verschijnt, is hij in die hoedanigheid Zoon van David en zal dus David voor hem, zijn zoon, buigen en hem eren’. Tot het geven van dat antwoord zijn de Farizeeën naar het lijkt niet bereid, en ze zijn daarin vermoedelijk de enigen niet.
Kijken we nog wat verder in Psalm 110. De Messias komt op ‘vanuit de schoot van het morgenrood’ (vs. 3d): een man komt naar voren door het veld, de dauw parelt aan zijn jas, de stralen van de opkomende zon laten hem schitteren // Het volk is een en al gewilligheid jegens hem (vs. 3a): het begeeft zich graag in zijn lichtsfeer, het stemt in met zijn regime; er zit iets democratisch in het beeld. En dan is de koning rechtvaardige koning, melchi zedek, een koning die ook priester is (vs4cde): recht en erbarmen gaan hier samen, het een niet ten koste van het ander, hij is met de armen bewogen, hij pleit voor hen. // Het slot van de psalm (vs5vv.) hebben we maar weggelaten bij het zingen; het lijkt nogal gewelddadig. Wout van der Spek heeft echter, in de feestbundel bij mijn afscheid vorig jaar, bepleit dat de Heer, die hier opnieuw genoemd wordt, net als aan het begin als de Godsnaam moet worden gelezen. Dan is het dus niet de Messias die de grootgrondbezitter hardhandig aanpakt, maar dan laat hij de wraak aan de Heere God, en ziet er zelf juist vanaf. Die lezing past heel goed bij de wijze waarop Jezus zijn Messias-schap op zich heeft genomen, tot aan het kruis, en het is ook een vraag aan de Messias-verwachting van de farizeeërs en van anderen: ‘de Zoon van David neemt het geweld toch niet zelf ter hand?’ Nee, dat heeft David ook niet gedaan, voordat het mis met hem ging bij ‘die van Uria’. Ik sluit trouwens niet uit, dat Mattheüs en de rabbijnen van de synagoge bij hem om de hoek het over dat niet-gewelddadige karakter van de Messias wel eens waren, na de afschuwelijke Joodse oorlog van het jaar 70, ook wanneer ze over het Messias-zijn van Jezus niet tot eenstemmigheid kwamen.
Nu heb ik in de inleiding tot deze dienst geschreven: ‘dit’ – de vraag van Jezus over de Zoon van David als Heere – zou wel eens van belang kunnen zijn voor de vraag, wat ook wij nu mogen verwachten en wat niet.’ Daarover tot slot nog een enkel woord.
Letten we nog eens op dat zinnetje uit de Psalm: De Heer heeft tot mijn Heer gesproken: zet je aan mijn rechterhand. Wij kennen die uitdrukking uit de geloofsbelijdenis: ‘opgevaren naar de hemel / zittende ter rechterhand God, des almachtigen (beter: overmachtigen) Vaders, / vanwaar hij komen zal…’. Het beeld, zoals ook Calvijn dat noemt, van het zitten aan de rechterhand van de macht, duidt op de voortzetting van Jezus’ koningschap vanuit het verborgene, vanuit de hemel, tot aan de wederkomst. Het duidt op activiteit, op een daad van regeermacht, al de dagen tot aan de voleinding (Mat. 28:20).
We hebben het, in deze dagen van de corona-pandemie, allemaal ontzettend lastig met onze regering, en omdat we in een democratie leven daarmee ook met onszelf, als staatsburgers. Het ene ogenblik vrezen we verlies aan vrijheid vanwege al die restrictieve maatregelen, het volgende moment verlangen we juist sterker en eerder ingrijpen. We willen dan weer een Herodes, op het tirannieke af, en dan weer verlangen we naar de dagen der richteren, toen er geen koning was. En beide gevoelens die in ons leven sláán ergens op. Waar is de regeerder, die in het morgendauw verschijnt met de schitterende stralen van de opkomende zon op hem als weerspiegeling? Maar ook: waar is het gewillige volk, dat van zich uit en gaarne de rechtsregels volgt die deze regeerder ons voorhoudt? Tot de voleinding van deze wereldtijd zijn zulke regeerders, messiaanse regeerders, zonen en dochters van David, een grote zeldzaamheid, en is zulk een volk, dat een en al bereidwilligheid is, dat evenzo. We kunnen erover mopperen, en soms is een klacht ook op zijn plaats; we kunnen er eindeloze talkshows mee vullen en soms moéten we er ook over praten; maar de klacht en het gesprek hebben geen einde. Ik heb ook geen alternatief bij de hand, ik ken geen betere regeerders en geen beter volk. Maar ik sta hier wel, om te herinneren aan de belijdenis van ons geloof. Ons geloof, ja ook het uwe, daar ben ik zeker van. Ongetwijfeld, dat ‘zitten ter rechterhand Gods’ is voor ons vreemde beeldtaal. Maar dat wat in het beeld gezegd wordt, dat hoort toch wel heel wezenlijk bij het christen-zijn. Wij weten dat de regeermacht uiteindelijk ligt bij de Messias, die de weg naar het kruis is gegaan en daarin heeft overwonnen. Wij weten dat hij in zijn kruisweg door al de zijnen is verlaten, en toch regeert hij in het verborgene het volk van hen, die in hem hun fiducie, hun vertrouwen hebben gesteld. Dat relativeert al ons geklaag en al ons gediscussieer over onze regeerders die soms weinig trekken van een zoon van David hebben en over een volk, dat weinig gewilligheid betoont. Want wij weten dat de Zoon van David aan een hogere norm voldoet, die van de Heere, en wij geloven in een mensengemeenschap die Hem, de Heere als de Levende, volgaarne en gewillig volgt. Houden we daaraan vast: het zal ons losweken uit de stress en de voortdurende staat van opwinding, en het zal ons versterken in het geloof, tot heil van gemeente en gemenebest. Amen.