Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Uitleg en verkondiging in de dienst van de Oude of Sint Nicolaaskerk te Amsterdam op 25 mei 2014, zondag Rogate ‘Bidt’
Schriftlezingen: Jesaja 41:17-20, 1 Petrus 3:13-22 en Johannes 16:16-24
Goede vriendinnen en vrienden,
De toon voor deze zesde zondag van Pasen wordt gezet door zijn naam: Rogate, vraagt, bidt! – mét de t van de tweede persoon van de aansporende wijs meervoud graag. De eerste Psalm: ‘Hij nam mijn gebed ter ore, hij heeft mijn bidden niet beschaamd’(Ps. 66:6 ber.). De profeet: ‘Armen en behoeftigen zoeken water – niets! Hun tong verdroogt van de dorst. Ik, de Heer, zal hun antwoord geven’ (Jes. 41:17). De antwoordpsalm: ‘Zij riepen, de Heer gaf hun antwoord’ (Ps. 34:18). Het evangelie: ‘Wat je de Vader ook vraagt in mijn naam – Hij zal het je geven’ (Joh. 16:24). En nu voegt zich daar dit jaar bij het woord uit de eerste Petrusbrief: ‘… de doop … is … een vraag om een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Messias’ (1 Petr. 3:21). De doop als vráág, als bede. Dat is een accent dat in de gangbare kerkelijke dooptheologie niet veel gewicht heeft gekregen. En de wijze waarop de apostel zijn bijna definitie-achtige zin over de doop als bede formuleert, de voor ons ingewikkelde gedachtegang waarin ze staat opgenomen, maakt het er ook niet gemakkelijker op.
Om tot verheldering te komen, zal ik de volgende stappen zetten. (1) Eerst: de doop is naar het apostelwoord tot een bede geworden ‘door de opstanding van Jezus Messias’. Het verhaal van lijden, dood en verhoging van Jezus vormt voor hem de grond, het mogelijk worden van het biddenderwijze in het leven staan van de zijnen. Petrus – verkorte aanduiding voor de briefschrijver die zich op het gezag van Petrus beroept – vertelt dit Jezus-verhaal in de vorm van een mythe; het is aan ons de zin, de strekking, de vertroosting van die mythe te verstaan. (2) Vervolgens: de doophandeling voltrekt zich als een antitype, een tegenbeeld van die mythe en als zodanig is ze een vraag tot God om een goed geweten: wat kan daarmee bedoeld zijn? (3) En tenslotte, een vraag om een goed geweten impliceert een vermaning, een aanwijzing voor een gewetensvol leven, een messiaanse levensstijl: hoe moeten we dat voor ons zien? En hoe raakt dat óns leven, zeg nu maar: ons christelijk leven? Drie stappen dus. Ik hoop dat u me daarin kunt volgen.
1.
Het paasverhaal gaat voorop. ‘De Messias heeft eenmaal geleden, vanwege de zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen’ (vs. 18a): alom heerst onrecht, alom heersen daders van onrecht; hij, de rechtvaardige, is door die onrechtbedrijvers omgebracht, maar hij koos er ook voor daaraan aldus onderdoor te gaan, en wel met een heel bepaald doel: ‘zo heeft hij u tot God gebracht’ (vs. 18b): wij maken deel uit van die zondewereld vol structureel geweld, wij staan er niet buiten, maar in zijn ondergang en doorgang heeft hij ook ons er doorheen getrokken: ‘gedood in het vlees’, dat is die geweldswereld waar we allen in vastzitten, ‘maar levend gemaakt in de Geest’ (vs. 18c), dat is het nieuwe begin dat door niets en niemand kan worden verijdeld en dat onomkeerbaar is ingezet.
En dan volgt de navertelling van wat ik noemde de mythe, een vroege vorm van wat in de zogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis terecht is gekomen als de ‘nederdaling ter helle’, een voorstelling waaraan in later eeuwen ook nog heel andere betekenissen werden verbonden. We houden ons nu aan deze onze tekst. ‘In die geest’, diezelfde Geest die hem heeft levend gemaakt, ‘is hij uitgegaan naar de geesten in de kerker, en heeft hij hen zijn herautsroep doen horen’. Veel raadsels: wat zijn dat voor geesten? Wat is dat voor kerker? Wat was dan de inhoud van zijn messiaanse herautsroep? Hier hebben we nu typisch zo’n tekstplaats in het Nieuwe Testament, waar we er met alleen het Oude Testament als achtergrond niet uitkomen. Dat wil zeggen: het ons bekende boek Genesis is hier wel verondersteld, maar dan in een hervertelde en stevig aangedikte vorm, zoals te vinden in het boek dat genoemd is naar de figuur Henoch, afkomstig van enige eeuwen voor Christus en ons alleen in complete vorm overgeleverd in het oud-Ethiopisch – het is maar dat u het weet. Aan het begin van Genesis 6 gaan de zonen Gods een huwelijk aan met de dochters der mensen: een geweldige vermenging van hemel en aarde, een vermenging van alle categorieën ook, een kosmische chaos. Genesis is terughoudend: het wil niet de mythologieën der volkeren gaan navertellen om dit ons dit alles voor ogen te stellen. Het boek Henoch (H 6-10) maakt het veel concreter: magische kunsten komen vanaf de hemel op de aarde. Godenzonen of engelen verwekken bij hun menselijke vrouwen reusachtige typen die veel te groot zijn om door de aarde gedragen te worden. Een enorme ecologische ramp tekent zich af. De aarde kan dit niet aan, brengt geen vruchten meer voort. En de levende wezens verslinden tenslotte elkaar. Totale wetteloosheid treedt op, de kosmos is van slag. En dan – rogate! – klinkt een enorme schreeuw, een klacht van de mensen, van de aarde naar de hemel: hoor ons! Red ons! Zie dan alle onrecht dat geschiedt op aarde! Ge kunt dat toch niet toelaten! En dan hoort de Heer, ziet, en doet zijn aartsengelen afdalen: ze waarschuwen Noach, de rechtvaardige, zich te verbergen, ze grijpen de reuzen die de rampen veroorzaakt hebben en sluiten hen op in een kerker onderin de heuvels der aarde, om voor de duur van zeventig geslachten te wachten, tot het definitieve oordeel aan hen voltrokken zal worden. Daarop krijgt de aarde een grote reinigingsbeurt: de grote vloed, de sontvloed wast alle onrecht van haar weg, en de plant der gerechtigheid kan nieuw tot bloei komen.
Tot zover het boek Henoch. U begrijpt: ik sluit me aan bij die uitleggers, die menen dat deze mythische vertelling is verondersteld bij het navertellen door Petrus van de weg die Jezus in de paasdagen ging, en dat de ‘geesten in de kerker’ tot wie Jezus zou hebben gepreekt dan die geesten, die reusachtige geweldenaars moeten zijn, die door de aartsengelen voor de duur van zeventig geslachten waren opgesloten in afwachting van het definitieve vonnis over hen: toen de Messias kwam, zegt de apostel, heeft hij dat oordeel voltrokken, en het ooit begane onrecht daarmee definitief afgesloten.
Nu is er een tijd geweest, waarin het streven bestond, de apostelgeschriften te ontdoen van hun mythologische bestanddelen. Het programma van ‘ontmythologisering’ wilde zeggen: zie door de mythe heen, en vraag wat de tekst jóu in je diepste zelf wil raken. Dat was in de toch behoorlijk mythologische 20e eeuw met zijn grote strijd der ideologieën al wat merkwaardig, maar naar het mij voorkomt in onze dagen nog meer. Of het nu gaat om de grote Star Wars-films of om de eerste de beste populaire game, overal zoemen de verhalen rond van een grote mythische strijd van goed tegen kwaad, met daarbij de uitnodiging zelf in die strijd mee te spelen. En de reële ecologische bedreigingen, de berekeningen dat het voor mensen mogelijke leven op aarde reëel bedreigd is, voegen daar het hunne aan toe – zeggen we op de zondag na het overlijden van Wubbo Ockels. Tegelijk schuilt hierin ook een groot gevaar. Kunnen we het paasverhaal zo maar onderbrengen in de grote helden-stories van de mensheid, waarin zo veel agressie uit de bodem van onze ziel is geprojecteerd? Wéten we wat we doen, wanneer we het daar onderbrengen? Alleen al het oproepen van die vraag stelt de ontmythologiseerders toch eigenlijk weer in het gelijk: zij zagen terecht een gevaar onder ogen dat onze schriftuitleg kan beïnvloeden. En dus komt het erop aan, onze tekst nauwkeurig te lezen.
‘In die Geest is hij (Jezus) uitgegaan naar de geesten in de kerker’ (vs. 19): dat is de geest die zijn hele weg van het lijden als rechtvaardige voor onrechtvaardigen heeft gekenmerkt, en die hem tot aan de dood voorbij voerde. Hij heeft het onrecht getolereerd, omdat hij de kracht had het te dragen, en zo wég te dragen. En hij heeft ons door het onrecht heen, waar we ten volle deel van uitmaakten, tot God gebracht. Zo kon hij niet anders dan bezegelen, dat met het volbrengen van zijn weg ook ieder perspectief voor die giganten in de kerker op een herwinning van hun macht nu definitief voorbij was. Na volbrenging van zijn messiaanse taak weten zij dat hun rijk ten einde is. Wel ‘waren zij’ nóg ‘ongehoorzaam’ (vs. 20a) toen, in ‘de dagen van Noach’, de dagen waarin volgens de rabbijnen (en ook volgens rabbi Paulus aan het begin van de Romeinenbrief) de ongerechtigheid spreekwoordelijk groot was. In die dagen ‘bleef de lankmoedigheid van God wachten’ (vs. 20b): ik heb hier dat mooie woord uit de Statenvertaling laten staan: lank-moedig, met een lang uitgerekt gemoed, alsmaar uitstellend, om er juist niet op in te hakken, om er geen gewelddadige game van te maken, groot-moedig genoeg om de prediking van Noach een kans te geven, om de gelegenheid te laten tot ómkeer van boze wegen, en om Noach zelf in de gelegenheid te stellen ‘de ark toe te bereiden’ (vs. 20c), die overlevingskist, waarin een perspectief werd bewaard aan de grote vloed voorbij. Want welbeschouwd is die sontvloed helemaal niet interessant! De nieuwsgierigheid, die de menselijke ziel tot de science fiction, de horror en de vechtfilms drijft, vindt geen erkenning in de schriften. Al de Thora zegt, anders dan de vloed-mythen der volkeren: ‘niet meer zal alle vlees door het water worden uitgeroeid, geen vloed zal er meer zijn om de aarde te gronde te richten’ (Gen. 9:11). Daar bindt God zich aan, daartoe sluit hij zijn verbond met Noach en in hem met heel het mensdom. Fundamenteel is de strijd tegen het onrecht gestreden en beslist. Want Noach en de zijnen – acht in getal, dus de mensheid aan de voltooide sabbat voorbij – zijn ‘gered door het water heen’ (vs. 20d). In zekere zin wás, van God uit, de strijd dus al gestreden, maar voor de geesten in de kerker en voor ons allen, die de herautroep van de Messias horen, is in het lijden en de dood van de Messias, die de vloed over zich heen liet komen en het oordeel onderstreepte, de grens eerst recht gegeven tussen dat verleden en de toekomst van nu, van de opstanding van de Messias Jezus. Het oordeel is voltrokken: de droom van de geweldenarij, die de catastrofe over zich oproept, is uit. Daarachter is er geen weg terug!
2.
Tweede stap. ‘Het antitype (tegenbeeld) daarvan, de doop, redt ook u’ (vs. 21a). Het Jezusverhaal, waarop de doop ons betrekt, is een soort herhaling van het Noachverhaal. Toen en nu is er een redding door het water heen: dat wat bedreigde, is niet fundamenteel bedreigend meer. Zijn we gered van de catastrofe? In elk geval zijn we gered van het waandenkbeeld dat we moeten handelen alsof wij het zwaard moeten opnemen tegen de catastrofe. De doophandeling laat zien wat werkelijk tot het verleden behoort. ‘Deze (doop) is niet het afleggen van het vuil van vlees’ (vs. 21b): want dan zou het toch weer om een heroïsche daad gaan, alsof wij in onze doop nog eens de afrekening voltrokken die in de paasweg van de Messias al voltrokken is. Paasmensen zijn al vrij gemaakt van de vuile denk- en handelwijze, die méégaat in het geweld. Hoe dan ook, wanneer de doop daaraan al nog eens herinnert, de apostel wil ons niet op deze negatieve bepaling vastpinnen. Wat is de doop namelijk wél? Daar horen we wat ik aan het begin van de preek een soort ‘definitie’ van de doop noemde: ‘een vraag tot God om een goed geweten’ (vs. 21c). Een vráág: Rogate! Een mens heeft de paasboodschap gehoord. Hij weet dat hij niet aan het verleden toebehoort, niet aan het geloof in de catastrofe en het willens en weten oproepen daarvan. Hij weet dat de Messias Jezus hem in de Geest tot een punt heeft gevoerd waar een nieuw begin mogelijk is: een denk- en levenswijze niet vanuit een ondergangsstemming, maar vanuit de opstanding uit het slachtofferschap van die doodswereld vandáán. Hoe dus nieuw te beginnen? De doophandeling markeert het nieuwe begin. En aan het begin van dit nieuwe staat het de vraag: als wij met de Messias als eersteling mee tot kinderen van de Vader zijn geadopteerd, hoe zullen wij dan met hem, de zoon van Israël mee, diens kinderen zijn? In de doophandeling vragen, bidden wij dat we het zullen zijn. Petrus noemt dat: een bede ‘om een goed geweten’. Gevaarlijke uitdrukking, want in onze taal wil een ‘goed geweten’ meestal zeggen: ik heb niets op mijn kerfstok. Maar zo ligt het hier niet. In de doophandeling bekennen wij juist, dát wij deel uitmaakten van de onrechtswereld, maar dat we die nu achter ons zullen laten. Kleys Kroon zei: een goed geweten is een ‘goed functionerend geweten’, en dat klinkt al heel wat beter. Syn-eidèsis, het Griekse woord, is letterlijk: mede-weten, namelijk – in het verband van de apostelgeschriften – een weten om het aanbreken van het komende Rijk van God met de opstanding van de Messias: hij immers heerst al in het verborgene, in de hemelen, hij bevindt zich aan Gods rechterhand, hij weet alle machten aan zich óndergeschikt, zodat wij ons nimmer met een beroep op de schijnbare almacht van die machten aan onze messiaanse taak kunnen onttrekken (vs. 22). Mede-weten met de verborgen macht van de Messias wil zeggen: je wéét dat het nieuwe gekomen is, en je richt je in heel je denken en handelen voortaan dáárnaar.
Nu staat het Grieks ook toe om te vertalen: de doop is ‘een vraag ván een goed geweten tot God’, en ook dat heeft goede zin: al medewetende met God sta je dan vragend in het leven. Je vraagt: wáár onderken ik de tekenen van het nieuwe? Wat moet ik doen om mij ook voor God en mensen een paasmens te betonen?
3.
En zo kom ik tot mijn aangekondigde derde stap, door Petrus genoemd ‘de goede Messiaanse levenswandel’ (vs. 16), of letterlijker nog: de goede wandel ‘in’ de Messias. Als we deelnemen aan de opstandingsbeweging van Jezus, en daarvan in de doop als beginpunt van het christelijk leven getuigen, hoe ziet dat leven er dan uit?
Daarover heel kort nog, want welbeschouwd valt alles wat de apostel hierover zegt nu op zijn plaats. Paasmensen, die ervan getuigen dat het geweldregime voorbij is, zullen ondervinden dat ze daarom beschimpt worden en laster ondergaan (vs. 16d). Het vreemde van de gemeente bestaat er blijkbaar in, dat ze juist niet op haar beurt naar geweld grijpt, dat ze louter ijvert voor het goede, en met een goed functionerend geweten (vs. 16b) telkens opnieuw vraagt wat het goede voor de haar omringende samenleving is. Juist haar zachtmoedigheid, haar onwil zich te laten provoceren, en haar vreze des Heren (om het met de oude term te zeggen), dat is haar houden van het eerste gebod en haar heiliging van de Messias in haar hart (vs. 15a) die samengaat met haar zachtmoedige houding jegens de naaste, juist heel die houding roept blijkbaar irritatie en opwinding op (vs. 16a). Ze laat dat over zich heen komen. Ze weet dat voorheen Pauw en Witteman haar doorgans belachelijk zullen maken. Ze blijft niet weg bij het publieke gesprek, maar ze is bereid tot verantwoording, ook al is het niet altijd zeker of de verantwoording die van haar gevraagd wordt uit oprechte belangstelling voortkomt en al weet ze dat hoon haar deel kan zijn (vs. 15b). Ze getuigt, niet zozeer in het algemeen van ‘God’ – want wie mag dat wezen? En zulk een wezen kennen de heidenen ook –, maar ‘van de hoop die in haar is’, die van haar betrokkenheid op de toekomst die met de opstanding van de Messias al komende is (vs. 15c), en zo vormt ze een levende tegenspraak van alle cynisme, en van alle stoerdoenerij waarin het cynisme zich maar al te vaak hult. Ze weet dat wie goed doet allerminst vanzelf ook goed ontmoet, maar ze laat zich daardoor niet afschrikken en is bereid ook het ‘wie goed doet kwaad ontmoet’ te dulden. En wanneer ze wel kwaad doet, welnu dan aanvaardt ze het dan terechte oordeel over haar (vs. 17).
En wie zijn dat dan, die ik hier met de woorden van de apostel heb beschreven? ‘Christenen’, in onderscheiding van andere bevolkingsgroepen herkenbaar? Ach, wie zal het zeggen. Hoe dan ook beginners, dopelingen, mensen die vragen en niet ophouden te vragen naar het rechte, het goede, het heilige, ook wanneer ze daarvoor klappen opvangen. Gelukzalig zijt gij (vs. 14), wanneer deze woorden van U gesproken zijn.
In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.