25 mei Johannes 9 Nassaukerk Amsterdam

2

Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 25 mei 2025, de zesde zondag van Pasen

Schriftlezing: Johannes 9:1-41

Goede vriendinnen en vrienden,

De lezing van Johannes 9 voor deze zondag komt voort uit de – heel oecumenische – keuze van de opstellers van het leesrooster om dit jaar in de paastijd de lezingen van de Oosters-Orthodoxe kerken te volgen. En ja, zowel het oosten als het westen van de christenheid kennen de gewoonte om het vierde evangelie juist in de paastijd tot klinken te brengen, omdat het van begin tot eind getuigt van het óverwicht van hem die is opgestaan. Toch is er op deze zondag wel een kleine hobbel, want hoofdstuk 9 maakt deel uit van een samenspel van teksten dat zich vanaf hoofdstuk 7 (vers 10) afspeelt op het feest van Loofhutten, dus het feest van de najaars-, en niet van de lente-oogst. Nu ja, thema’s en motieven van voor- en najaar kunnen elkaar overlappen en versterken, dus we doen er niet te moeilijk over.

Het is bekend uit latere Joodse bronnen dat in de periode van de tweede tempel, de tempel die verbouwd was door Herodes, loofhutten als een pelgrimsfeest werd gevierd. Het ging niet zozeer om een hutje in de woestijn van de ballingschap, vér van huis, maar om het naspelen op het tempelterrein van het hutje bij de wijngaard tijdens de oogst. En de voornaamste rituelen speelden met water en licht. Zeven dagen lang werd een plengoffer gebracht met water uit het wasbekken van Sjiloach, en dat offer ontmoette dan de schalen met wijn van de wijnoogst, want zonder water als regen is er geen vruchtbaarheid. Vandaar dat Jezus in Johannes 7 (v. 37v.) zegt: ‘als iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke, want “stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”.’ Daarbij komt het licht, dat de processie vanuit het plengoffer begeleidt. Tijdens het Loofhuttenfeest werd de tempel verlicht. Daarom kan Jezus juist hier zeggen: ‘Ik ben het licht van de wereld’ (Joh. 8:12). En daarom kan Jezus juist op dit feest een blinde zich laten reinigen door naar het bad Sjiloach te gaan en daarop het licht weer in de ogen te zien schijnen.

Nu ziet Jezus deze blinde, blijkbaar al blind van geboorte, in het voorbijgaan langs de weg zitten (v. 1), wat bij de leerlingen de vraag oproept: ‘Rabbi, wie beging een zonde, hij of zijn ouders, dat hij als blinde geboren werd?’ (v. 2). Die vraag veronderstelt een theologie zoals die ook in het boek Job voortdurend ter discussie staat, en die ook onder ons nog rondspookt. De almachtige God wordt dan in verband gebracht met de oorzaak van het menselijk leed: er zal wel zonde achter zitten, en als dat zo is, zonde van wie dan? Jezus gaat volstrekt aan die vraag voorbij. Het gaat niet om zonde als oorzaak, zegt hij, maar: ‘de werken van God moeten in de openbaarheid treden’ (v. 3). Dat zou je nog kunnen opvatten als een uitbreiding van de vraagstelling: ja, de voorzienige God zal er wel een bedoeling mee hebben gehad, en dat was dan omdat Hij met de veroorzaking van deze blindheid ergens héén wilde. Maar nee, ik denk dat de reactie van Jezus hier meer radicaal afwijzend is: alleen de waarneming van het menselijk leed (de blindheid) en het perspectief van heil voor de lijdende is relevant. Al het andere is niet aan de orde. ‘Zijt Gij in rouw, God is uw licht / Hij schenkt u, blinde, het gezicht’ (LB 146-c, 6): houd je daar nu maar aan vast. Het gaat van donker naar licht, van de nacht naar de dag, tót de dag die komen zal. Hij is het licht, hij schenkt het vermogen, licht in de ogen te verkrijgen (v. 4).

Toch nog een enkel woord over die geboorte. Moeten we nu zeggen dat Jezus alleen naar de toekomst kijkt, en de geboorte negeert? Dat zou niet gezond zijn. Verdrongen vragen keren altijd langs een omweg weer terug, wanneer je het niet verwacht. Dat weten we. Het is ook niet zo, dat Jezus de geboorte negéért, hij heeft er alleen een heel eigen kijk op. Dat vernemen we, wanneer we bij ons verhaal ook de passage betrekken die aan het slot van Hoofdstuk 8 aan het verhaal van de blindgeborene voorafgaat. Daar had Jezus een dispuut met mensen die roepen: ‘Abraham is onze vader, en jij bent nog geen vijftig jaar en kunt Abraham al onmogelijk hebben gezien.’ Daarop reageert Jezus: ‘éér Abraham geboren werd, ik ben er!’ (Joh. 8:58). De Joden met wie Jezus spreekt brengen de geboorte in als identiteitskenmerk: ‘ik ben van Abraham, dat is mijn trots’. Maar Jezus herinnert aan de schriften, aan het boek van de toledot, de geboorten: alle geboorten van de aartsvaders en de aarts-moeders zijn erop gericht om Israël in het aanschijn te roepen en Hij die in het aanschijn roept is de Ene van Israël, die tot Mozes zegt: ‘Ik ben er, Ik zal er zijn!’ (Ex. 3:15). Je dankt je geboorte niet zomaar aan eigen potentie, maar aan deze roep, deze roeping. En daarom is de associatie van geboorte aan zonde zo kwalijk; ook al begint het leven in een wereld waar machten van zonde het voor het zeggen hebben: die roep van Godswege is altijd sterker.

Nu, wanneer we ons dit alles te binnen hebben gebracht, kunnen we horen hoe hij, die het ‘licht der wereld’ is, handelt aan de aan blindheid vervallen mens. Hij verricht een handeling, waardoor bij deze de ogen opengaan (v. 10). Die handeling is heel lijfelijk: spuug op de droge grond, met als gevolg: modder, die als zalf op de ogen kan worden gesmeerd (v. 5.6). Dat is op zichzelf geen genezingshandeling, maar dat is een preparatie voor het ritueel. De blinde kan nu, naar het gebruik van loofhutten, naar Sjiloach gaan, zich daar wassen, dus reinigen, en dan ziet hij. En waardoor is het nu, dat hij kan zien? Sjiloach, dat betekent in het Hebreeuws: ‘de gezondene’. Die naam zal door een technicus, een waterbouwkundige bedacht zijn. Je legt een waterleiding aan van boven in de bergen naar die wasplaats bij de stad, en ‘zendt’ zo levend, stromend water door de buis van de waterleiding heen. We moeten hier dan wel het Hebreeuws in onze oren hebben, want de Griekse vertaling ‘Siloam’ (v. 7.11) betekent niets, zodat de evangelist met recht en reden een vertaling voor sjiloach biedt: ‘gezondene’ (v. 7). Maar daarbij moeten we dan weer horen wat Jezus eerder heeft gezegd over zijn eigen opdracht: ‘wij moeten de werken bewerken van Hem die mij gezonden heeft, tot het dag is’ (v. 4a). Niet het stromend water van sjiloach, van de waterleiding op zichzelf bewerkt genezing, maar de ‘stromen van levend water’ die door Jezus vloeien (z.b.). Hij reinigt, hij alleen. Geen magisch gedoe.

Wat nu volgt, hoef ik nauwelijks na te vertellen. De evangelist is een knap verteller, we hebben het gehoord. En ook waar hij nogal breed uithaalt, heeft dat wel een reden. Eerst gaat het al om de twijfels bij de buren: die man die hier ziende rondloopt, is dat nu dezelfde als die blinde bedelaar die we hier al jaren zagen zitten? (v. 8). Maar als hij zich dan geïdentificeerd heeft, is er meteen de volgende vraag: waar is de genezer gebleven? (v. 12). Daarbij wordt hij naar de Farizeeën gebracht, als religieuze autoriteiten (v. 13), en zoals dat is bij autoriteiten: die zijn niet allereerst blij met wat er feitelijk ten goede geschiedt, maar zien meteen problemen en ernstig verwijtbare handelingen: het moment is verkeerd (sabbat, v. 14), en de genezer kan niet deugen (want wie de wet overtreedt is een zondaar, v. 16.24). Ze zijn het er onderling niet over eens (v. 16). En de Judeeërs – dat zal op deze plaats in het evangelie wel op dezelfde groep duiden als de Farizeeërs van zojuist, al heeft dezelfde aanduiding ‘Judeeërs’ elders een andere functie – kunnen de genezing niet geloven en gaan nog maar eens op nader onderzoek uit bij de ouders (v. 18). Die weten het ook niet, en verwijzen naar hun zoon zelf: ‘vraag het hem zelf maar, hij heeft de leeftijd’ (v. 21). En dan komt de aap uit de mouw: ‘dit zeiden zijn ouders omdat ze de Judeeërs vreesden’ (v. 22). De uitvoerigheid van de vertelling, de omwegen die het verhaal maakt, worden gedragen door deze bedoeling: het gevoel over te brengen dat we hier in een angstcultuur terecht zijn gekomen. Niemand durft echt iets te zeggen wat hij weet, want ieder is bang voor de gevolgen. Zo gaat het, in het groot bij de dictators van deze wereld, in het klein bij een werk- of breder een roddelomgeving die overal zo maar de geesten in bezit kan nemen.

Hier kan ik er niet omheen, enige informatie te verschaffen over de dagen waar althans dergelijke gedeelten van het evangelie zijn geschreven. We bevinden ons niet in de dagen van Jezus zelf, maar aan het eind van de eeuw waarin hij leefde, in de tijd dat keizers van het Flavische huis, zoals Domitianus, voor de taak stonden de plaats van het Joodse volk binnen het Romeinse Rijk opnieuw te bepalen, nadat in reactie op de Joodse opstand de stad Jeruzalem en de tempel waren vernietigd en de invoeging van het Jodendom binnen het Rijk dus niet meer via de elite in de tempel kon plaatsvinden. Zo bedacht men een speciale belasting voor Joden, die in alle delen van het Rijk kon gelden maar plaatselijk geregeld moest worden. En de Joden moesten dan zelf maar uitmaken, wie ze als Joden beschouwden. Het is het bekende koloniale patroon: onze vaderlandse voorvaders (als ze witte Nederlander waren) hebben als bestuurders in Indië niet anders gehandeld: verdeel en heers, speel groepen tegen elkaar uit. Hier in onze tekst hebben we blijkbaar te maken met groepen Joden of speciaal Farizese rabbijnen, die ‘onder elkaar hadden uitgemaakt, dat wanneer iemand Jezus als Messias zou belijden, hij buiten de synagoge terecht zou komen’ (v. 22). Let wel: dit is niet hét beeld van dé Joden in het hele Nieuwe Testament. Er zijn genoeg passages bij evangelisten en apostelen, ook bij Johannes, waar het beeld ánders is en de verhoudingen tussen de verschillende groeperingen dus ook heel anders liggen. En bovendien, we weten het: er zijn daarna eeuwen gekomen waar de verhoudingen er helemaal anders kwamen uit te zien, en waarin het de zogenaamde christenen waren die de Joden uitsloten uit het maatschappelijk verkeer, Joden helemaal niet meer de kans hadden aanhangers van Jezus Messias te weren en christenen ook helemaal niet meer tot de synagogen wilden behoren. Geen gevolgtrekkingen van algemene aard zijn hier dus op zijn plaats. Maar dit is wel het geval: in déze  tekst van déze zondag heerst er een angst onder belijders van Jezus dat ze uitgesloten worden, en reageren ze dan ook vanuit deze angst voor uitsluiting (v. 23).

De ouders hebben het religieus-juridische onderzoeksteam dus doorverwezen naar de blindgeborene zelf. Die reageert, nog altijd vervuld van vreugde nu de ogen hem zijn opengegaan, zowel zelfbewust als ironisch (‘wilt u soms ook leerlingen van hem worden?’ v. 27). Hij kan weinig meer dan vasthouden aan dit ene dat hij zeker weet: hij wás blind en ís nu genezen, en de genezer eert hij (v. 30-33). Maar het team zet hem vast in het oordeel dat op voorhand vaststond: de genezer is een zondaar, de genezene is ook ‘in zonde geboren’ (Ps. 51:7; v. 34b) en – zelfs al spreken de feiten ervoor dat hij uit die gevangenschap in de zonde is bevrijd! – op die herkomst valt hij vast te pinnen. Dat wat er aan zijn lijf gebeurde erop zou duiden dat ‘God hoort wie Godvrezend is en zijn wil doet’ (Ps. 145:19; v. 31b), wil er bij hen niet in, want van hem hebben ze niets te leren, zij hebben alleen áán hem iets te leren, en wel zoals zij menen het exclusief van Mozes te hebben geleerd (v. 28b.29a) – alsof niet ook zijn meester Jezus zich op zijn wijze het onderricht van Mozes had aangetrokken (Joh. 1:17.45, 5:46) en alsof daar geen gesprek over mogelijk was. Het resultaat van dit proces of schijnproces is, dat de blindgeborene uit de synagoge worden geworpen zoals zijn ouders hadden gevreesd (v. 34c, vgl. boven v. 23).

Twee korte dialogen, aaneengesloten door een spreuk, sluiten de vertelling af. Aan de ene kant zoekt Jezus de genezene op en maakt zich aan hem bekend als de mensenzoon, uit wie stromen van levend water vloeien voor wie uit God geboren wordt. De genezene beaamt dat en komt uit voor de fiducie, het vertrouwen dat hij door zijn genezing in deze van God gezondene heeft verkregen (v. 35-38).

Dan volgt de spreuk uit Jezus’ mond: ‘voor rechtzetting ben ik in deze wereld gekomen, opdat de niet-zienden zien en de zienden tot blinden worden’ (v. 39). Het is ‘deze wereld omgekeerd’ (LB 1001:2). Wie in deze wereld blind zijn gaan zien, wie prat gaan op hun gezichtsvermogen blijken verblind. De wanverhouding tussen beiden wordt nu ‘rechtgezet’. En daartoe is de Mensenzoon in de wereld gekomen – we kennen het vers: ‘zó (op deze wijze) heeft God de wereld lief dat hij zijn zoon, de eerstgeborene in de wereld zond’ (Joh. 3:16). Die wereld is uit zichzelf Gode vijandig. Ze is als het Egypte onder Farao, dat uitbuit en uitsluit. En toch, ook de vijandschap van deze wereld moet overwonnen worden, want God heeft juist de Hem vijandige wereld lief. Dat wordt maar zelden zichtbaar. Maar soms, even, breekt het inzicht door en gaan de ogen daarvoor open.

En dan die andere dialoog, die we nog niet hadden gehad: die tussen de Farizeeën en Jezus. De Farizeeën stellen de, quasi retorische, vraag: ‘Wij zijn toch geen blinden?!’ (v. 40). Dat is ondenkbaar! Van zich uit zijn ze het welhaast per definitie niet, staan ze per definitie aan de kant van God en van Mozes. Jezus reageert: ‘Als jullie blind waren, was er ook bij jullie geen zonde. Maar nu zeggen jullie: “wij zien”, [en daarmee] is jullie zonde iets dat blijft’ (v. 41). Beweren dat je het goed ziet, terwijl je in feite niet ziet en daaronder vermoedelijk ook niet wílt zien, dát is zonde! Ik heb het als thema van de dienst aangegeven en we hebben er in de voorbereidingsgroep over gesproken. Het heeft hier geen enkele zin, naar ‘die daar’ te wijzen, naar de ánderen, en die anderen dan uit te maken voor Farizeeën in de hier optredende slechte zin. Nee, ‘eenieder onderzoeke en beproeve bij zichzelf’ (om het met het klassieke avondmaalformulier te zeggen): waar ben ik verblind? Waar dénk ik te zien, maar zie ik niet? We stelden vast dat dit makkelijker gaat als we iets achteraf gezien verkeerd hadden ingeschat, bijvoorbeeld als je zegt: ‘ik heb me toch ooit op de listigheid van Poetin verkeken’. Maar hier, in onze tekst, doet zich iets anders voor: hier heb je juist het goéde niet gezien dat zich bij de ander voordoet. Is er iemand van zijn verblinding genezen, geloof je het nóg niet, omdat je al dacht te weten dat er van haar of hem toch nooit iets goeds zou zijn te verwachten. Ja, laten we straks (in de voorbede) wat tijd nemen om onszelf zulke vragen te stellen, en laten we ons voor onszelf afvragen: ‘waar heb ik te lang volgehouden: “ik ben toch geen blinde?!” …’. Maar laten we daartoe nu eerst Hem loven, die ons van onze blindheid geneest en die ons daarmee tot zelfonderzoek en ommekeer aanzet (volgt LB 534)! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie