Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 25 juni 2023, de eerste zondag van de zomer
Schriftlezing: Mattheüs 10:16-33; Psalm 69:4-7 (ber.)
Gemeente van Jezus Christus, jullie die leven in benauwdheid en aanvechting,
Uit de situaties die we te horen krijgen, en door de toekomende tijd waarin deze geschetst zijn, kunnen we wel opmaken dat het niet meteen gaat over de benauwdheid waarin de leerlingen terecht zullen komen zolang Jezus nog onder hen is, maar daarná, na zijn opstanding en de hernieuwde uitzending op die berg in Galilea (Mat. 28:16-20, lezing zondag Trinitatis), en uitziende naar de ‘voleinding van de bestaande wereldtijd’ die Jezus daar op die berg heeft aangekondigd. Galilea, ‘het Galilea van de volkeren’ (4:15), is de streek waar de leerlingen zich blijkbaar hergroepeerden, na de opstanding maar een generatie later ook na de afgrijselijke ervaring van de Joodse opstand en de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen. Misschien stond ook het leerhuis van Mattheüs wel daar, of tenminste daar in de buurt. Maar de Jezusgemeente was niet de enige Joodse groepering waarvoor dat gold. Wat in het evangelie nog heet de stroming van de farizeeën, en wat later bekend staat als de stroming van de rabbijnen, kwam daar ook samen, gericht op het bewaren van de overlevering en het vinden van een nieuwe oriëntatie na het verlies van de tempelberg als hart van het geestelijk leven, ja van het volksbestaan. Hier voel je onderlinge spanningen: ‘ze zullen je overleveren aan rechtbanken (‘sanhedrins’, staat er) en geselen in hun synagogen’ (17). De synagoge om de hoek heeft het dus moeilijk met het leerhuis rond Mattheüs zo dichtbij. Maar ook: ‘je zult worden voorgeleid voor stadhouders en koningen omwille van mij … En als ze je dan overleveren…’ (18.19a). Bij de stadhouders denken we zeker aan de Romeinse autoriteiten. De Jezus-leerlingen worden daar gedaagd, hetzij op initiatief van die autoriteiten, hetzij op die van concurrerende leerhuizen. Voor die autoriteiten komt het vast niet slecht uit: als die joodse groeperingen onderling onenigheid hebben, welnu, verdeel hen dan en heers daarmee, speel ze tegen elkaar uit – zo doet een bezetter, een kolonisator dat. Er zijn wel aanwijzingen, dat in de dagen van Mattheüs (heel anders dus dan in later eeuwen, toen het christendom aan de macht werd verbonden) het Romeinse gezag soms liever met de andere rabbijnen dan met de Jezusbeweging te maken had; dat kan hier dus doorklinken. Tegelijk gaat het zo te lezen ook weer niet over systematisch georganiseerde vervolgingen over de hele linie, want ‘wanneer ze je vervolgen in deze stad, vlucht dan naar een andere’ (23a): de situatie kan dus van plaats tot plaats verschillen. Heel dramatisch klinkt het, dat dan ook nog de ene broer de andere ‘broer zal overleveren tot de dood en vader kind, terwijl kinderen opstaan tegen hun ouders en hen laten doden’ (21), een nachtmerrie die de evangelist even verderop een woord van de profeet Micha te binnen brengt (35; Micha 6:6). Dat mensen elkaar voor het gerecht slepen is al erg genoeg, dat naaste familieleden dat bij elkaar doen is helemaal dramatisch. Maar zo kan het wel gaan. Hoeveel beroemde verzetslieden in ons eigen land zijn er niet geweest, waarvan de kinderen later getuigden dat ze zich door hen in de steek gelaten en aan gevaar prijsgegeven hebben gevoeld. Ik zag laatst de documentaire over Joeri Dmitriev, activist van de in de inmiddels verboden groep ‘Memorial’ die in de naaldbossen van het Russische Karelië speurde naar lijken van vermoorden onder de Stalinterreur. Ook hij kreeg alsmaar processen aan zijn broek, om uiteindelijk vele jaren verbanning te krijgen, en je ziet een van zijn dochters heel trouw voor hem zorgen, maar ze ergerde zich ook rot dat hij bleef provoceren en harde uitspraken over Poetin doen, probeerde hem tot zwijgen te brengen, waarop hij in de camera verzuchtte: ‘zie je, van je familie moet je het maar hebben …’. Bidden we, dat ons zulke conflicten bespaard blijven, en dat áls ze komen, ons de juiste woorden gegeven worden (duidelijk in het benoemen van het onrecht, maar ook met een zekere mate van arglistigheid en tactisch inzicht; 16), en ons volharding geschonken wordt (22).
Aan wie het evangelie tot hiertoe, of al eerder in het geheel tot zich heeft genomen zal het inmiddels niet ontgaan, dat wat de leerlingen hier overkomt sterk lijkt op wat Jezus is overkomen. Hij heeft immers, in het verlengde van wat zijn vader Jozef al moest doen met hem en zijn moeder (2:22), moeten ‘uitwijken’: toen hij hoorde dat Johannes de Doper was overgeleverd, ván Judea naar Galilea (4:12), en zal dat straks nog verder moeten doen: wanneer farizeeën raad houden om hem om te brengen wijkt hij uit, weg uit een synagoge (12:15), nadat Herodes de Viervorst, die over Galilea een zeker gezag had, wijkt hij vanuit een plaats van publiek optreden over het water uit naar een eenzame plaats (14:13), en tenslotte wijkt hij nog weer verder uit over de grens van het land naar de streek van Tyrus en Sidon, ver in het noorden (15:21). Die beweging van het uitwijken voor de heersende politieke en religieuze macht, die tegelijk een beweging is naar de volkeren toe, zetten Jezus’ leerlingen dus voort. En waar Jezus die beweging afbrak, door de vervolger rechtstreeks tegemoet te gaan op zijn weg naar Jeruzalem, krijgen de leerlingen nu ook, net als hij in Jeruzalem kreeg, te maken met een sanhedrin (vgl. 17 met 27:57-68) en met een stadhouder (vgl. 18 met 27:1-26). Ook in de dood als mogelijke uitkomst van deze procesvoering gaan ze de weg van hun meester, ‘gehaat omwille van zijn Naam’ (21).
Precies in het midden van het tekstgedeelte van vandaag, dat zoals gezegd zelf al het midden vormt van wat we de uitzendingsrede noemen, gaat het dan ook over de verhouding van leerling en meester, of met een parallel beeld: van slaaf en heer (24.25a). ‘Een leerling staat niet boven zijn meester en een slaaf niet boven zijn heer’, horen we. Dat lijkt op het eerste gezicht van ons uit misschien te reageren op een verlangen nog verder te gaan, als leerling bijvoorbeeld je leraar willen overtréffen – wat ik me onder omstandigheden eigenlijk wel als een aanbevelingswaardige ambitie kan voorstellen. Maar ja, dan verkijken we ons er op hoe ábnormaal het eigenlijk al is wat hier klinkt. Is het niet gebruikelijk, dat een leerling luistert naar zijn meester en dat een slaaf zijn leidinggevende gehoorzaamt (even afgezien van de eigendomsverhouding, die slavernij impliceert)? Nee, zegt Jezus, hierin zijn jullie gelijk aan mij: mijn bestaan als vervolgde, als opgejaagde, als vluchteling (of letterlijk: ‘uitwijkeling’), als voor de rechtbank gedaagde, als ter dood veroordeelde, het kan ook jullie bestaan zijn. Nog even krasser aangezet: eerder, wanneer Jezus een demon heeft uitgedreven bij een bezetene, zeiden de farizeeën: ‘het is dankzij de vorst der demonen dat hij demonen kan uitdrijven’ (9:34). Welnu, zegt Jezus, ik ben als Beëlzebul, demonenvorst, gedemoniseerd, dat kan jullie, als mijn huisgenoten, dus evenzeer overkomen. Wees daarop voorbereid! (25b).
De situaties waar de Jezus van Mattheüs zijn leerlingen in terecht ziet komen zijn dus wel duidelijk. Mogelijkheid van vervolging en procesvoering onder een grote mate van rechtsonzekerheid vanwege de Romeinse macht, aanvallen van concurrerende Joodse groepen die het al evenzeer moeilijk hebben, haat tegen Jezus en daarmee tegen de zijnen, mogelijke onderlinge verdeeldheid waardoor het niet gemakkelijk is eenduidig te reageren. Dat noem ik: ‘een aangevochten bestaan’. Het dragen van de christennaam is niet vanzelfsprekend, en roept allerlei vragen op: wat is het mij waard? Kan ik dit aan? Alsmaar op mijn hoede moeten zijn, ook in mijn naaste omgeving, strategisch opereren en toch argeloos-open blijven naar alle kanten, het van mij gevraagde moreel volhouden? Wie met het evangelie leeft krijgt niet de indruk dat dit een uitzonderlijke, een excessieve situatie is, maar eerder dat het evangelie geen andere dan een dergelijke situatie kan oproepen. Dat vraagt ook om onderling beraad en onderlinge toerusting: hoe waakzaam én naïef te blijven? Hoe beschimpingen te weerstaan? Hoe te rekenen met een geestkracht die jou doet volharden? De profetenlezing heb ik voor vandaag laten vallen, als té veel, maar de antwoordpsalm juist wel laten staan. Want als iets ons helpt, de aanvechtingen te doorleven én te doorstaan, dan zijn het de Psalmen wel. En Psalm 69 heeft de evangelist niet voor niets laten terugkomen als Jezus aan het kruis hangt: ‘gal is mijn spijs, azijn krijg ik te drinken’ (Ps. 69:5 ber; Mat. 27:48). ‘Hoor mij en kom mij met uw hulp te stade’; ‘wend u tot mij, zie mij barmhartig aan’; ‘verberg uw aangezicht niet’; ‘bang is het mij te moede, houd mij staande’; ‘maak mijn leven vrij dat mij het hart niet gans en al ontzinke’. Eeuwenlang zijn de Psalmregels gememoriseerd, om ze boven te kunnen laten komen in het uur van gevaar. Afgestompt door de welvaart, de mammonsdienst, en technisch gemak achtten we dat in het gevestigde christendom nauwelijks nog nodig. Maar waarop zijn we nog voorbereid? De regering van Belarus overweegt de Bijbel te verbieden, vernam ik, omdat ze blijkbaar buiten gebruik van de erkende clerus, te subversieve lectuur bevat. Is dat bij ons ondenkbaar?
Jezus articuleert deze klacht, de smeekbeden uit de Psalm in ons Schriftgedeelte niet, maar hij ondervangt ze wel degelijk op voorhand. Door zijn herhaalde bemoediging ‘vreest niet’, voorkomt hij dat we ermee zouden rekenen dat onze in aanvechting geuite klacht in het luchtledige zou terugkomen. Nee, zijn antwoord gaat om zo te zeggen vóór onze gedeprimeerdheid en ontgoocheling uit. Drie dimensies van vreesloosheid krijgen we te horen. Ten eerste: het evangelie mag in een vijandige omgeving verhuld, verborgen en duister klinken, maar besef: het is voor de onthulling, voor het wéten en voor het licht bestemd; bij alle weerstand die het oproept, kun je het van de daken verkondigen, want het is goed nieuws, en wie er bang voor zijn hebben blijkbaar reden voor het aan het licht komen van het goede te vrezen (26.27). Ten tweede: je vervolgers kunnen je lichaam wel doden, maar je ziel, je levenskracht niet. Dat is niet omdat de ziel als zodanig onsterfelijk zijn, zoals Griekse filosofen beweren; want in de gehenna – het Hinnom-dal, de plaats van kinderoffers en andere duistere praktijken – kan mét het lichaam ook de ziel teloorgaan, met andere woorden: wie niet vasthoudt aan het moreel van de gemeente, maar de goden van de bestaande wereldtijd gaat aanbidden, kan wel degelijk teloorgaan. Maar vrees niet, want als je het moreel weet te behouden, kunnen ze je ook innerlijk niet stuk krijgen (28). Ten derde: jullie hemelse Vader, die je zo kan noemen omdat ik je hem als mijn Vader heb aangewezen, Hij heeft alle haren op je hoofd geteld en laat je niet los, zoals hij ook van een zwerm mussen een enkel exemplaar dat nauwelijks iets kost in zijn hand houdt (29-31). Dit voorbeeld is voor wie is groot geworden met de Heidelbergse Catechismus bekend, omdat het daar als bewijsplaats verschijnt voor het antwoord op vraag 27, dat de goddelijke voorzienigheid beschrijft als datgene waardoor ‘alle dingen ons niet bij geval, maar van Zijn Vaderlijke hand ons toekomen’. Nu is het probleem van een leer van de Voorzienigheid, dat het lijkt op een algemene, wereldbeschouwelijke theorie over de uiteindelijke drijfkrachten in de kosmos, en de Catechismus geeft ook wel voedsel aan dat idee. Maar in verband met de Mattheüs-tekst is het ook duidelijk dat het gaat om troost voor opgejaagde en vervolgde mensen: ook al dreig je eraan te gaan, de Ene laat je niet los! Dat dit aanleiding geeft voor theorieën van wereldbeschouwelijk-nieuwsgierige lieden en ook nog als onaardig voor de mus als schepsel Gods kan overkomen mag waar zijn, maar treft niet de troostboodschap zelf.
Dat brengt me op een laatste aspect van ons tekstgedeelte. Voor elke bemoediging, troost en aansporing van de leerlingen geeft Jezus telkens ook een grond aan. Het moreel van de gemeente is namelijk niet in zichzelf gegrond, is geen complex van waarden of gesteldheden op zichzelf, maar heeft een grond en een bestemming, komt ergens vandaan en gaat ergens naartoe. Naar dat aspect lopen we de tekst nu nog een keer door. (a) Laten we eerst letten op de verzen 19 en 20: ‘Maak je geen zorgen hoe of wat je spreken zult; want het zal je op dat uur gegeven worden wat je zult spreken; je bent het namelijk niet zelf die spreekt, maar de geest van je (denk: hemelse) Vader die in je spreekt.’ Jezus is verwekt uit de heilige Geest (1:18.20), gedoopt bij het neerdalen van de geest (3:16), door de geest gedreven naar de woestijn (4:1) en zelf op zijn beurt dopende met geest en met vuur (3:11). De geest van de Vader die hem dreef, drijft dus ook de leerlingen. Ze zijn niet van zichzelf, en ze hoeven het niet allemaal zelf uit te vinden. Dat wil zeggen: wat ze te zeggen hebben zeggen ze wel zelf, maar ze zeggen het onder de aandrift en met de kracht van die geest die hen uittilt boven wat ze uit zichzelf zouden opbrengen te zeggen. Vrees niet, want de geest doorademt je en legt het je voor op de tong om het juiste woord te kunnen spreken! (b) Vervolgens, vers 23: je kunt van de ene stad naar de volgende vluchten, want, zeg ik je, ‘je zult niet ten einde komen met de steden van Israël voordat de Mensenzoon komt’. Ja, daar hebben we weer een struikelblok. Een moderne, hoogopgeleide Bijbelgeleerde zal zeggen: “wat naïef van die Jezus, hè? Hij heeft zich typisch vergist, want zo snel kwam die Mensenzoon helemaal niet terug. Dat weten we nu toch, na tweeduizend jaar christendom …”. Naïef. Ik neem het hier graag op voor de naïveteit. Er is geen vertrouwen op het Woord van Jezus dat er niet mee rekent dat het heel spoedig zal gebeuren zoals hij het zegt. Het koninkrijk der hemelen is ‘just around the corner’, het is er bijna, zie je het niet? Zoals de oude socialisten zongen: de Internationale zal Morgen heersen op aard’! Morgen. Niet op sint juttemis. Wie niet bang is, weet bij alle tegenslag en terugslag ook: het zou zo maar eens opeens kunnen gebeuren! (c) En dan de verzen 32 en 33: ‘Eenieder die mij zal belijden tegenover de mensen, die zal ik ook als de mijne belijden tegenover mijn Vader, die in de hemelen is. En wie mij verloochent tegenover de mensen, hem zal ook ik verloochenen tegenover mijn Vader, die in de hemelen is.’ Er is een interactie, een uitwisseling tussen Jezus Christus Jezus en de zijnen. Wie van zijn naam weet, die brengt hij in de aandacht van zijn Vader, en omgekeerd. Wie ermee rekent dat de Mensenzoon morgen komt, kan er zo maar mee rekenen, dat hij de Mensenzoon vanaf de dagen van de veroordeling van Jezus zal zien komen vanuit de hemelen aan de rechterhand van de kracht Gods (26:64). Ben je vervolgd? – je bent al gezien, gekend, in je recht en je waardigheid gesteld niet door de aardse rechtbank waarvoor je nu gesleept wordt, maar voor het hemelse gerecht, dat nu al begonnen is. Is dit soms te mooi om waar te zijn? Acht je het te veelgevraagd, een dergelijk toekomstig rechtspreken te nabij te halen? Goed, misschien is het voor ons niet acuut genoeg. Misschien veronderstellen dergelijke teksten een situatie van vervolging die voor ons in nog altijd de westerse luxe (maar hoelang nog?) ver weg lijkt. Maar verplaats je in de wél vervolgden, leer met hen bidden en vraag je dan nog eens af of dit ongelofelijke werkelijk niet te geloven valt. Amen.