Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en verkondiging in de dienst in de Hervormde Taborgemeente Ede op zondag 25 februari 2007, ‘Invocabit’
Schriftlezing: Genesis 3: 1-6 en Matteüs 3:16-4:11
Goede vriendinnen en vrienden,
Op deze eerste zondag van de veertig dagen pleegt de kerk vanouds het evangelie te lezen van ‘de verzoeking in de woestijn’. In de versie naar Matteüs moeten we daarbij voor ogen houden, dat dit verhaal, aan het begin van het vanuit een latere indeling zo genoemde vierde hoofdstuk, eigenlijk het derde gedeelte vormt van een drieluik. Op het linkerpaneel: het optreden van Johannes, uitlopend op het ‘toen trad ook Jezus op en kwam… om zich door hem te laten dopen’ – Johannes die dat met alle geweld poogt te verhinderen (Mt. 3:14) – maar Jezus’ woord: ‘nee, laat mij, want zó, op deze wijze past het ons (mij zo goed als u) alle gerechtigheid te vervullen’ (vs. 15) – en tenslotte dan: ‘toen liet hij hem begaan’: Johannes geeft toe dat zijn weerstand, voortkomend uit de beste bedoelingen, geen standhoudt, opgegeven moet worden, dat déze weg, de weg van de gerechtigheid, de weg van de rechter die zichzelf in het gericht wil stellen, hier onder dat van de doop, straks onder het kruis, niet mag worden belemmerd. Op het rechterpaneel onze lezing van vanmorgen: de drievoudige verzoeking in de woestijn, die afgesloten wordt met precies dezelfde woorden die ook het bericht van het linkerpaneel afsloten: ‘toen’ – toen het de diabolos tot drie maal toe niet was gelukt om Jezus in verzoeking te brengen – ‘toen liet hij hem begaan’ (Mt. 4:11). Wat Johannes met goede bedoelingen niet gelukt was, Jezus de weg te laten gaan die zal voeren naar Jeruzalem om daar gekruisigd te worden, dat lukt ook de diabolos niet, die ditzelfde met kwade bedoelingen tracht te voorkomen.
Daartussen nu bevindt zich – in hoofdstuk 3, de verzen 15 en 16 – het begin van onze evangelielezing, dat is het smal gehouden middenpaneel, gekenmerkt door een tweevoudige aandachtstrekker: ‘zie!’: ‘terstond nadat Jezus gedoopt was / steeg hij op uit het water / en zie! de hemelen openden zich / en hij (Johannes) zag de Geest Gods neerdalen als een duif / en op hem (Jezus) komen / en zie! een stem uit de hemelen sprak: “deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb” (3:16,17).’ Het is Jezus die er zelf in vrijheid voor kiest om zó, kopje onder, ónder het gericht, de weg te gaan van het vervullen van alle gerechtigheid, maar het zijn de Geest en het Woord uit de hemel, uit het verborgene, die de juistheid van deze weg bevestigen en ook voor rekening van de hemel nemen: zó volstrekt zich dit, wat naar goddelijk welbehagen gedaan wordt.
De verbinding, het scharnier tussen het linker- en het middenpaneel ligt dus in de doop: door Johannes bediend, door Jezus vrijwillig op zich genomen, door de hemel bevestigd. En het scharnier tussen het midden- en het rechterpaneel? Welnu, dat bestaat in de woorden die de stem uit de hemel spreekt (3:16): ‘dit is mijn zoon, de geliefde’ – we denken aan Izaäk (Gen. 22:20) –, ‘toen werd Jezus opgevoerd door de Geest (de Geest die op hem was neergekomen) naar de woestijn om te worden verzocht door de diabolos’ (4:1): toen, want wat vraagt de verzoeker, zich onmiddellijk aansluitend bij het voorgaande woord uit de hemel?: ‘indien ge dan Gods zoon zijt…’ (4:3,6); wat houdt het in, Gods zoon te zijn? welke weg wordt dan gegaan? Dát is het, wat in het geding is op dit rechterpaneel. En daarop zullen wij ons nu verder vanmorgen concentreren.
‘En nadat hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg hij ten laatste honger’ (vs. 2). In het Marcusevangelie, dat Matteüs ongetwijfeld voor ogen had, vindt de verzoeking al gedurende deze veertig dagen plaats. Dat zou ook goed passend zijn voor Matteüs, immers, bij hem heeft eerder geklonken ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (2:16), en net als Israël, de eerstgeborene van déze God, gaat ook Jezus door het water (3:16), door de woestijn (4:1-11) en straks de berg op van het onderricht (5:1). De veertig dagen van verzoeking zouden Jezus dus verbinden aan het Israël van de woestijntocht, dat volgens het boek Deuteronomium – dat in het vervolg voortdurend voorwerp van dispuut tussen Jezus en de diabolos zal zijn – veertig jaren trok door de woestijn om daar op de proef te worden gesteld, om te ontdekken wat er in zijn hart was (Dt. 8:2). Maar Matteüs doet het toch iets anders. Hij herinnert aan de veertig dagen en de veertig nachten van vasten door Mozes en ook door Elia (Ex. 34:28; 1 Kon. 19:8), en met dat motief van het vasten – inkeer, concentratie op de ontvangen taak – komt hij meteen fraai uit bij de eerste van het drietal verzoekingen (dat Marcus zo niet heeft): ‘ten laatste kreeg hij honger’ – en dan kan de Verzoeker mooi beginnen over het brood: ‘indien gij Gods zoon zijt, zeg dan dat deze stenen broden worden’.
Onvergetelijk is de verwerking van dit motief in het ‘poëem’ over de grootinquisiteur in De gebroeders Karamazow van Fjodor Dostojewski. Als Jezus terugkeert in het Sevilla van de 15e eeuw, waar de brandstapels van de ketterprocessen nog roken, en hij gearresteerd wordt wegens de opwekking van een zevenjarig meisje, verwijt de negentigjarige monnik hem deze terugkeer. ‘Want gij, als ge zijt die ik denk dat ge zijt, hebt de mensen in de vrijheid gesteld. Maar weet toch, zij kunnen deze vrijheid niet aan. Omwille van hun zwakte, geef hen eerst brood, en dan zullen zij zich voegen naar de wil van hun weldoener. Dat hebben wij, uw kerk, veel beter begrepen dan uzelf dat deed. Geef de mensen het wonder – stenen die brood worden –, geef ze het mysterie – geen mens weet waar het wonder vandaan komt – en geef ze het gezag – hun weldoener voor wie ze buigen als voor een idool – en zij zullen misschien soms rebels zijn, maar zich uiteindelijk toch voegen en op hun wijze gelukkig zijn. Maar u, u vraagt het onmogelijke. U laat de mensen hun vrijheid, maar u laat ze ook hun honger, en die last kunnen zij niet dragen. Wij, uw plaatsvervangers, weten dat en op grond van dat weten hebben wij uw zaak al die eeuwen kunnen voortzetten.’ Wat knap is in deze verbeelding van Iwan Karamazow, is dat de kerkelijke gezagsdrager hier niet alleen dicht bij de diabolos maar tegelijk ook dicht bij Johannes komt te staan: ‘heer, we zouden door u gedoopt moeten worden en gij komt tot ons?’ (3:14), wij hebben u als idool nodig, wij willen u alle gezag toekennen, maar gij stelt zich niet aan de kant van degenen die gediend worden maar van hen die dienen (Mt. 20:28), hoe moet dat dan met ons? want we hebben die autoriteit zo nodig… Dostojewksi, althans zijn romanpersoon, heeft dus gelijk: ‘vrijheid’ is hier zeker een motief: ‘laat ons begaan, want zo betaamt het ons – jou en mij – alle gerechtigheid te vervullen’: niet de weg van het gezag van de religie, die de mens in zijn angst voor vrijheid tegemoet komt, maar de weg die vrijwillig gegaan wordt de diepte in.
Toch horen we hier nog een ander woord, namelijk: ‘gerechtigheid’. Dat klinkt hier bij onze grote Russische schrijver niet, maar het hoort er wel bij. De broodvraag is niet allereerst de vraag naar de materiële voorzieningen, maar de vraag naar recht. Dat wist Berthold Brecht: ‘gerechtigheid is het brood van het volk’. En zoiets bedoelt Jezus ook met zijn aanhaling uit het vijfde van de boeken van Mozes: ‘er staat geschreven: niet bij brood alleen, brood op zichzelf zal de mens leven, maar bij alle woord dat door de mond Gods uitgaat’ (Dt. 8:3; Mt. 4:4). Gedurig heeft het volk in de woestijn gemurmureerd, gevraagd naar eten – en het kreeg manna uit de hemel, naar drank – en het kreeg water uit de rots. In de woestijn leerde het, te ontvangen. Leerde, dat niet de voorzieningen als zodanig, maar de gehele weg van bevrijding perspectief gaven. Leerde, dat het brood komt als het Woord uit de mond Gods. Diabolos betekent in het Grieks letterlijk: uiteen-werper. Hij haalt uit elkaar wat in God, die één en enig is (Dt. 6:4), onverbrekelijk één is: de broodvraag en de vraag naar de gerechtigheid, de menselijke keuzevrijheid en de bevrijding uit alle dwang van productie en consumptie, het teken – broden uit steen – en het koninkrijk der hemelen waarnaar dat teken verwijst. Degene die de verzoeking weerstaat is hij, die dit alles niet uiteen láát werpen.
Een laatste opmerking nog, in dit verband van de eerste verzoeking, over die broden. Er is een commentator geweest, die het maar een beetje dom vond van Matteüs. Eén persoon in de woestijn, die heeft toch geen broden, in het meervoud, nodig? Voor hem is één brood toch wel genoeg? Tja. Wie is hier nu een beetje dom? Kijk in uw concordantie, geachte geleerde, en ge vindt een veelheid van tekstplaatsen in dit evangelie waar juist van broden, meervoud, wordt gesproken. De vijf broden en de twee vissen voor de scharen uit Israël (Mt. 14:13-21) en de zeven broden en de visjes voor de scharen uit de volkeren (15:29-39). De eerste verzoeking wijst dus vooruit naar het eerste deel van dit evangelie, het rondgaan van Jezus in Galilea, want daar zal hij Israël en de volkeren brood geven op zijn tijd.
‘Toen’ – een tweede toen, een tweede verzoeking – ‘nam de diabolos hem mee naar de heilige stad (het hart van Jeruzalem) en stelde hem op de tinne des tempels en zei hem: indien gij Gods zoon zijt’ – daar hebben we het weer – ‘werp uzelf naar beneden’ (4:5.6). Er staat immers geschreven…’. Kijk, dat is typerend voor de diabolos: dat ‘er staat geschreven’. Het verzocht worden, dat is Israëls ervaring in de woestijn: de weg van de bevrijding willen verlaten. Maar Israël heeft in deze eigen ervaring ook het algemeen menselijke herkend, en vandaar, aan het begin van de Thora, dat gesprek tussen de vrouw en de slang over de bomen in het paradijs. De slang was daar bovenal exegeet: ‘is het zo dat God heeft gezegd: “jullie zullen niet eten van al het geboomte van de tuin?”, ‘niet van alle boom’, dus: ‘van geen enkele boom…’? (Gen. 3:1) In de net-een-beetje-andere-uitleg van Gods woorden, dáár begint de verzoeking en daar begint de zonde: ‘want als God zelf een beetje gelogen heeft’, denkt de vrouw, ‘wel, dan heeft die slang misschien ook wel een beetje gelijk en dan kan ik ook wel eten van de vrucht van die éne boom, in weerwil van het gebod’. Zonde ontspringt aan Gods woord en aan niets anders. Helaas wordt er weinig catechisatie meer gevolgd en weten niet veel mensen dat meer. De diabolos, hier, citeert Psalm 91, we hebben ‘m gezongen: ‘hij zal zijn engelen gebieden aangaande u / en zij zullen u op handen dragen / dat ge uw voet niet aan een steen stoot’ (Ps. 91:11.12; Mt. 4:6). De belofte, die ook in de Thora tijdens de woestijntocht geschónken wordt, wordt hier naar zich toe getrokken, wordt tot programma gemaakt, tot een forceren van het Godsrijk. Maar precies dat weigert Jezus: ‘er staat wederom geschreven: Gij zult de Heer, uw God, niet verzoeken’ (Dt. 6:16; Mt. 4:6). Hij weigert het, ‘als God te zijn, kennende goed en kwaad’ (Gen. 3:5). Hij weigert het hier en hij zál het ook straks weigeren. Want zoals de eerste verzoeking vooruitwees naar zijn optreden in Galilea, zo deze tweede verzoeking naar zijn optreden – of zijn niet-optreden, zijn actio als passio – straks in Jeruzalem. ‘En die voorbij gingen lasterden hem, schudden het hoofd en zeiden: “gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, redt uzelf, indien gij Gods zoon zijt, en kom af van het kruis!” Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: “anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden” (Mt. 26:39-42a)’.
Iwan Karamazow noemt de diabolos ‘de geest van de zelfvernietiging en van het niets’. Dat is heel goed gezegd. Jezus aan het kruis, dat is de mens, die geconfronteerd wordt met het Niets, met wat Karl Barth ‘das Nichtige’ heeft genoemd, het kwaad dat voor Gods aangezicht niet mag bestaan maar dat niettemin bestaat. De gekruisigde ziet af van een – met een beroep op Psalm 91 schijnbaar toch mogelijke – redding. Voor hem geen bevrijding uit de benauwdheid, geen uitleiding uit het land van angst en dood. Hij kan zichzelf niet redden, hij wil zichzelf niet redden. Hij wil niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad, hij verheft zich niet tot een positie quasi bóven het kwaad. Hij treedt niet op als de aartsengel Michael die de diabolos slaat met het zwaard, als Joris die de draak verslaat, of welke almachtsfantasie een man maar kan hebben. Wat hem rest is alleen het gebed: ‘uw wil geschiede’.
Het boek Job zet in met een weddenschap van Satan, de tegenstander, met God: bestaat er een mens op aarde, die volmaakt en oprecht is, godvrezend en wars van het kwaad? Nu, als Job zulk een mens is, val hem dan aan, en dan zul je zien of het werkelijk ‘om niet’ is, zijn godvrezendheid (Job 1:8-11). En God geeft dan de mens Job in de hand van Satan (vs. 12). Hoe het ook met Job afloopt – een verhaal op zich –, bij Jezus herhaalt en intensiveert zich zijn geschiedenis, en de uitkomst is eenduidiger. Hier is een mens, geheel en al overgeleverd in de hand van de grote tegenstander. Zichzelf kan hij niet redden. ‘Indien ge Gods zoon zijt, kom af van het kruis!’, en hij kwam niet af. Zó is hij de mens van het verbond. Zó heeft hij de boze weerstaan. Zó heeft hij getoond, dat het geen onvermijdelijk lot is, dat een mens eet van de boom van kennis van goed en kwaad om zichzelf als rechter over het kwaad op te werpen en daaraan ten gronde te gaan. Zó weerspreekt hij het cynisme, dat goedheid bij de mens onmogelijk acht. Zó weerstaat hij ‘das Nichtige’, de geest die zichzelf wil redden en het juist daarom niet redt. Het is wonderbaar dat ons zulk een mens gegeven is. We kunnen er welbeschouwd toch niet over uit, dat het ons – hem, Johannes en ons allen – ‘zó, aldus, op deze wijze betaamt, alle gerechtigheid te vervullen.’
Wat valt er nog meer te zeggen? Er is een derde verzoeking. Kan zij meer bieden dan een anticlimax? ‘Wederom nam de diabolos hem mede naar een zeer hoge berg en toonde hem alle koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid. En hij zei hem: deze zal ik u allen geven, indien ge, neervallende, mij hulde bewijst. Toen’ – het derde toen, ditmaal bij het antwoord op de verzoeking – ‘toen zei hem Jezus: “ga weg, Satan. Want er staat geschreven: de Heer uw God zult gij hulde bewijzen en Hem alleen zult gij aanbidden” (Dt. 6:13; Mt. 4:8-10)’. Het gaat hier om de derde van de drie categorieën van de Grootinquisiteur: autoriteit (het Griekse exousia, Mt. 28:18). De vraag naar het in vrijheid doen van gerechtigheid (de eerste verzoeking) en de vraag naar de trouw in het verbond ook als een mens er daarmee vanaf moet zien zichzelf te redden (de tweede verzoeking) hangen ten nauwste samen met deze derde vraag, de vraag naar de macht. Wie is de mens, die als de grote voorzienigheid in eigen persoon wonderen van broodverschaffing kan verrichten en die zichzelf wel redden kan? Waar valt zulk een mens uiteindelijk voor? In wiens machtsbereik valt hij, voor wiens gezag buigt hij? De hele geschiedenis van de verzoekingen wordt hier op de spits gedreven: aanbidt ge de Heer, de God van Israël, of aanbidt ge zijn aap, zijn pseudo-gestalte, zijn valse en vale weerspiegeling, de Satan? Verkoop je soms je ziel aan de duivel? Het is het motief van de legende van Dr. Faustus, die zo veel is verwerkt op toneel, in opera en in literatuur en in moderne tijden, en niet voor niet voor niets, want sinds Goethe wordt Faust gezien als dé moderne mens bij uitstek, de mens die alles, alles in zijn greep kan nemen, die beter kan presteren dan ontvangen, maar die uiteindelijk het kwaad dat een gevolg is van zijn prestaties niet meer vermag te beheersen. Nee, een anticlimax vormt deze derde verzoeking niet. Je kunt je wel afvragen, of ze niet te láát komt. Is, met het weerstaan van de tweede verzoeking, niet in feite ook in deze zaak al een beslissing gevallen? Is het niet alleen de mens, die alleen de God van het verbond en geen ander wenst te volgen, die bij machte is om de verzoeking, zichzelf dan maar te redden, te weerstaan? Precies die gedachte heeft de evangelist Lucas gehad – de evangelist wiens versie van deze geschiedenis eigenlijk voor vandaag was opgegeven – en hij had dan ook een goede reden, om de verzoeking van de wereldmacht vooráf te laten gaan aan de verzoeking van het redden van zichzelf (Luc. 4:1-13). Vergelijkt u het thuis nog maar eens. Maar Matteüs moet ook voor zíjn ordening een goede reden hebben gehad. En die is er ook. Want kijk maar weer in het evangelie als geheel. De ‘berg’, waar de diabolos Jezus hier heen voert, keert daar immers terug, en wel geheel aan het einde, ná zijn opstanding nog, als hij de zijnen is voorgegaan naar Galilea (Mt. 28:16). ‘Hij sprak tot hen: mij is gegeven alle exousia, alle zeggenschap in de hemel en op aarde. Gaat dan heen, maakt alle volken tot mijn leerlingen en doopt hen…’ (28:18.19). Voor wie zullen wij vallen? Voor wiens gezag zullen wij buigen? Voor Matteüs is het een vraag, die pas helemaal aan het eind, nádat ‘alle gerechtigheid vervuld is’ aan het kruis, werkelijk beantwoord kan worden. Hij die de verzoeking van de zelfredzaamheid weerstond, hij die mens van het verbond bleef ook oog in oog met de krachten van het Niets die anders van hem vroegen, híj heeft ontvangen alle exousia. Je kunt het ook net even anders zeggen: híj is gebleken, zoon van God te zijn.
En zo verstaan wij nu, hoe prachtig het slotvers deze pericope afsluit (4:11). ‘Toen’ – een laatste toen – ‘liet de diabolos hem begaan’: dat verbindt, zoals aan het begin gezegd, de afsluiting van dit rechterpaneel met de afsluiting van het linkerpaneel, toen Johannes Jezus wel moést laten begaan in het afleggen van zijn weg tot vervulling van alle gerechtigheid (3:15); ‘en zie!’: die uitdrukking verbindt dit rechterpaneel met het middenpaneel, waar ook twee maal dit en zie! klonk, bij het openen van de hemel en bij het klinken van de stem uit de hemel: ‘dit is mijn zoon, de geliefde’ (3:16.17), ‘engelen kwamen tot hem en dienden hem’. De engelen uit Psalm 91 natuurlijk, die de diabolos al voortijdig, geforceerd wilde laten opdraven, die de spotters aan het kruis misschien ook wel eens hadden willen zien verschijnen, nu zijn ze er; want Psalm 91 is niet onwaar, maar mag alleen niet tot programma worden gemaakt, moet veeleer klinken als een bovenstem, boven de weg van de gerechtigheid die de diepte in voert uit. Op het middenpaneel dus gaan de hemelen open, omdat de weg die Jezus op zich neemt in zijn doop vanuit de hemelen wordt herkend als de weg van de zoon. En op het rechterpaneel verschijnen opnieuw de hemelse boden, als vooruitwijzing naar de opstanding in het laatste evangeliehoofdstuk, waar opnieuw en nu definitief, de weg van de verbondsmens, die zichzelf niet wilde redden en die zó de krachten van het Niets weerstond vanuit de hemel beaming vindt.
In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.