25 februari 2 Petrus 1:12-21 Protestantse Kerk Oostzaan

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 25 februari 2024,  tweede zondag van de Veertigdagen

Lezingen: 2 Petrus 1:12-21 en Marcus 9:2-9

Lieve gemeente, hoorders van het profetische woord,

In alle drie de rondgangen die ons leesrooster door de evangeliën maakt, komt het verhaal langs van de verheerlijking van Jezus op de berg. In dit jaar, het Marcusjaar, is deze lezing verbonden aan het gedeelte uit de tweede Petrusbrief dat we hoorden. Dat zal wel samenhangen met het oude verhaal [overgeleverd van Papias, † 110] dat Marcus de vertolker zou zijn geweest van het getuigenis dat Petrus zich nog van zijn tijd als discipel van Jezus wist te herinneren. En zo dient ook de brief zich aan: als een testament, een schriftelijke nalatenschap van deze eerste onder de apostelen, dat hij vlak voor zijn dood nog als herinnering en tegelijk aansporing wil doorgeven aan wie zoals hij “vertrouwen hebben verkregen in de gerechtigheid van onze God en bevrijder Jezus Christus” (2 Petr. 1:1). Het is wel vrij zeker dat deze brief geschreven is toen Petrus al geruime tijd overleden was en door anderen op zijn naam is gesteld – een nogal gangbare werkwijze in de oudheid. Het lijkt te behoren tot de allerlaatste geschriften die in het Nieuwe Testament zijn opgenomen, en dat opnemen sprak niet vanzelf. Toch heeft het de canon gehaald, en daarom willen wij het vanmorgen ook lezen als onderdeel van die canon.

Dat heeft meteen al gevolgen voor de lezing van het begin van ons gedeelte. Petrus spreekt over zijn naderende dood in termen van het “afleggen van deze tabernakel” waarin hij “nu nog verkeert” (1 Petr. 1:13.14) en van een ‘uittocht’ (vs. 15). Dat kun je goed begrijpen in termen van de Griekse cultuur: er is dan een ziel die tijdelijk verblijft in het lichaam, dat te vatten is in het beeld van een tent, en daar weer uit vertrekt. Maar deze beelden roepen andere associaties op, wanneer je bij de uittocht denkt aan de uittocht van de Hebreeuwse slaven uit Egypte en bij de tent aan de tabernakel die Mozes in de woestijn oprichtte en die de Hebreeën meenamen op hun lange tocht van veertig jaren door de woestijn. Het model (Ex. 25:9) van deze tent heeft de Heer aan Mozes boven op de berg Sinaï getoond (Ex. 25-27vv) en ook de uitvoering van dit model wordt uitvoerig beschreven (Ex. 35-40). Dat is niet zonder reden, want deze tabernakel is de plek waar de Heer te midden van zijn volk wil wonen, en het tweede van de boeken van Mozes eindigt dan ook met het verhaal hoe Zijn kavod, dat is het goddelijk gewicht, de heerlijkheid, de glanzende verschijning in een wolk neerdaalt en de hele tabernakel vervult (Ex. 40:34-38). Dat klinkt ook door, wanneer het Johannesevangelie niet alleen zegt, dat in Jezus Christus “het woord” – het profetische woord, het woord van God van oudsher, ja van eeuwigheid – “vlees is geworden”, maar in één adem door ook dat het “zijn tent onder ons heeft opgeslagen” (Joh. 1:14). Dat tweede beeld krijgt doorgaans minder aandacht, maar het is minstens zo veelzeggend als het eerste. Want de tent, dat is dus datgene waarin deze God, de God van Israël, onder zijn mensen wil wonen. Het is als het ware de oudtestamentische parallellie, of eerder nog omschrijving van de vleeswording van het Woord. Nog weer net even anders gezegd: de tent is de tastbare, materiële gestalte, het lichaam waarin dit alles van deze God onder zijn mensen tegenwoordig is. Zo zegt Petrus het in zijn brief ook: “ik heb u gesproken van dingen, die ge wel weet en waardoor ge kracht ontvangt van de waarheid die voor u present is” (2 Petr. 1:12), en even verderop spreekt hij van “de kracht en de presentie van onze Heer Jezus Christus die wij u bekend hebben gemaakt” (vs. 16). Dit woord, parousía in het Grieks, wordt vaak vertaald als ‘komst’ of ‘wederkomst’. Dat klopt ook wel, maar de grondbetekenis is ‘erbij-zijn’, ‘aanwezig zijn’, ‘presentie’ dus. In Christus is God zelf present onder zijn mensen, door hem immers zijn ‘genade en waarheid’ aan de zijnen geschied (Joh. 1:17). We hebben het dan wel over de gedaante waarin Christus boven op de berg aan Petrus, Jakobus en Johannes verscheen (Mar. 9:2.3): Christus in lichtglans, in majesteit, in een verschijning waar de discipelen die er getuige van waren vóór zijn opstanding tot niemand mochten spreken (Mar. 9:9). Dat in deze mens, deze wonderlijke rabbi, Gods eigen heerlijkheid straalt, dat is een verborgen waarheid, dat komt pas op paasmorgen aan het licht, en ook dan welbeschouwd alleen als vooraankondiging van een definitieve heerlijkheid die nog uitstaat, die nog alom zichtbaar stralen moet. In zoverre is het weliswaar niet helemaal juist, maar toch ook niet zo gek dat parousía, al betekent het juist tegenwoordigheid, ook als toekomst wordt vertaald. Jezus verschijnt hier als de toekomstmens, die in zijn huidige verborgen aanwezigheid in déze wereldtijd Gods toekomstige wonen bij alle mensen, in de hele bewoonde wereld, al aankondigt. De tijd tussen de opstanding van Jezus en zijn wederkomst is dus geen lege tijd. Je hoort in onze dagen, zeker in kerkelijke kring, veel spreken over de ‘leegte’ van de huidige cultuur. Ik ben geneigd, daarover terughoudend te zijn. Maar hoe dat zij: een christenmens leeft niet bij deze leegte, maar bij iets anders. Zij of hij weet immers, dat de huidige wereldtijd nu al is geconfronteerd met de ‘verborgen aanwezigheid’ van de waarheid die in Christus is.

Wat Petrus in zijn brief niet vermeldt, maar de eerste drie evangeliën wel, is wat hijzelf daarboven op de berg voorstelde: “Rabbi, het is goed dat wij hier zijn; laten wij dan drie tabernakels maken: voor U één, voor Mozes één en voor Elia één” (Mar.9:5; vgl.Mat.17:4 en Luk. 9:33). Het is zo begrijpelijk: je wilt die tegenwoordigheid vasthouden, het moment van heerlijkheid, het meemaken van het gesprek dat Jezus met Mozes, met Elia voert (Mar. 9:4) niet weer moeten loslaten. Het komt voort uit een begrijpelijke behoefte, psychologisch door de evangelist verklaard vanuit onzekerheid en huiver (Mar. 9:6), maar het is wel precies die behoefte die de profeten van Israël telkens weer onder kritiek hebben geplaatst: je wil de tegenwoordigheid Gods vastleggen, fixeren, in een heilige ruimte opsluiten, als verzekering laten functioneren. Maar dat gaat niet, want de tent is aan alle zijde nauwkeurig voorzien van lussen, waardoor stokken gestoken kunnen worden, zodat het volk in de woestijn steeds weer de tent kan inpakken, opnemen en meenemen op de verdere reis. De goddelijke tegenwoordigheid is namelijk een bewegelijk iets. Ze gaat voor ons uit, ze trekt met ons mee, maar we kunnen haar niet in onze regie nemen. “En het geschiedde: een wolk overschaduwde hen” (Mar.9:7). Zoals ik zei: de tegenwoordigheid Gods in deze wereld blijkt telkens weer een verborgen aanwezigheid. Even heeft de lichtglans geschenen, maar de geschiedenis gaat door en de wolk omhult het licht voordat het de kans krijgt ons te verblinden.

Toch, precies dat “en het geschiedde” herinnert Petrus zich in zijn brief: “we zijn immers geen kunstig verdichte mythen nagevolgd …, maar we zijn ooggetuigen geweest van zijn majesteit” (2 Petr. 1:16). Een mythe staat vaak bekend als een verzonnen, een onwaar verhaal. Maar dat is wel een erg oppervlakkige opvatting. Een mythe wil toch doorgaans wel degelijk een waarheid verwoorden, zelfs een altijd geldende waarheid, maar dan in de vorm van een verhaal dat zich in de tijd afspeelt, en vaak verbonden met een ritueel, waarin een gemeenschap dat verhaal naspeelt en zich zo te binnen brengt. Dat kun je van het evangelieverhaal zo ook wel zeggen. Maar toch: het “en het geschiedde” breekt door die verbeelding van wat onveranderlijk geldigheid heeft héén. In de verberging van de wolk klinkt een stem, terwijl de persoon van de spreker door die wolk aan het zicht onttrokken wordt. Zo was het bij Mozes daarboven op de Sinaï (Ex. 20:21), zo was het bij Elia, toen hij in een crisis van het volksbestaan nadere oriëntatie zocht op diezelfde Horeb, maar daar de tegenvraag kreeg “wat doe je hier?” en toch ook met instructies van de Stem werd teruggestuurd (1 Kon. 19:13-18), en zo is het hier, waar de Stem zegt: “mijn zoon, mijn geliefde is deze, in wie ik welbehagen heb” (2 Petr. 1:17.18). De versie van het verhaal die we in het evangelie hoorden voegt daaraan toe: “hoort naar hem” (Mar. 2:7). Een Stem spreekt, een woord klinkt, het zet in beweging, het vraagt om horen en daarmee om gehoorzamen, in de zin van: eraan gehoor geven, ernst maken met wat de Stem, en Jezus Messias als belichaming van de Stem zegt. Dat is geen “kunstig verdichte mythe”, maar het is een bewegelijk Woord dat ons in beweging wil brengen, en dat, wanneer de wolk is opgetrokken (Mar. 2:8.9), met Petrus en zijn medeleerlingen meegaat bij het ‘afdalen’ van de berg vandaan, het leven in, het lijden tegemoet.

En nu is het opmerkelijk, dat onze briefschrijver vooral op dat woord, dat hij al afdalende in zijn oren hoorde naklinken, verder doorgaat in zijn herinneringen, als het voornaamste waaraan hij de ontvangers van zijn brief wil herinneren. “Aan het profetisch woord houden we zo des te meer vast als stutsel” (2 Petr. 1:19a). Méér dan aan wat? Soms meer dan aan de majesteit van onze Heer waarvan hij ooggetuige was (vs. 16)? Dat is wel opmerkelijk. De luister en eer, de Godheid van Jezus Christus is één ding, het horen naar Hem, die in luister is aanschouwd, is blijkbaar nog méér. Dit doet niet per se af aan de traditie, die in de verheerlijking op de berg, de gedaanteverandering van Jezus (Mar. 9:2) vooral een spiritueel-mystieke ervaring ziet. We moeten geen tegenstellingen aanbrengen waar de teksten daar geen aanleiding toe geven. Ik denk hier aan een van de grote mystici van de oosterse kerk, de 4e -eeuwse leraar Gregorius van Nyssa, die in zijn Leven van Mozes uitvoerig ingaat op de ervaring van Mozes, die “inging in de wolk”, dat is in het “onzichtbare”, om in gemeenschap te verkeren met de God die Israël uit het slavenhuis deed trekken. Het voornaamste wat Mozes daar in die veertig dagen van verborgenheid ervoer was volgens hem om juist het onzichtbare karakter van deze God te ervaren. Hij moest leren, ieder beeld van God af te leggen, en dat is voor hem, als een door Plato geïnspireerde Griekse intellectueel, ook ieder poging om de Oneindige in wat voor denkbeeld dan ook te vatten. God gaat altijd elke voorstelling, maar ook elke categorie te boven waar wij Hem in vastleggen. En dus bestaat de mystieke ontmoeting met Hem bij uitstek in het ontvangen van het gebod, speciaal het tweede gebod, het beeldverbod, en in het leren afleggen van onze neiging, beelden te maken van God, van onszelf en van elkaar.

Mij dunkt, Gregorius was een goede leerling van de apostel Petrus. Deze heeft op de berg het licht gezien, dat is de Stem van majesteitelijke luister opgevangen (vs. 17) en nu verbindt hij het profetische woord dat die Stem gesproken heeft tot de zoon met datzelfde woord dat nú tot de gemeente spreekt als “een lamp die schijnt in een duistere plaats” – en wie denkt dan niet aan de Psalm: “Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad” (Ps. 119:105): een instantie die oriëntatie biedt in een verbijsterend, duister bestaan, waarin een mens maar al te gemakkelijk op dwaalwegen geraakt. Het is een woord, dat de duistere kant van onze eigen ziel en van ons eigen gedrag onthult – “ik ken die mens niet”, wie zei dat ook maar weer? –, maar dat toch ook ons bestaan in een nieuw licht een nieuw perspectief plaatst. Dat perspectief komt ter sprake, doordat Petrus ook de tijdsdimensie aangeeft: aan het profetisch woord moeten we namelijk vasthouden “totdat de dag gloort en de morgenster” (in alle vroegte) “opgaat in uw harten” (vs, 19 slot). Mooi hè: het Woord komt op ons toe, maar Christus werkt ook in ons hart, zodat wij van onze kant ook hem tegemoet kunnen gaan. En zo ben ik weer terug bij de twee dimensies van de presentie van de waarheid, van de parousía, waarvan ik daarstraks sprak: zij is nú tegenwoordig onder ons, als de verborgen tegenwoordigheid van de opgestane Christus, maar zij wijst ook vooruit op zijn komen tot ons, die ook een komen van ons tot hem met zich meebrengt. Petrus houdt hem in gedachtenis, maar hij ziet ook vooruit: Maranatha! kom toch, o Heer!

En dan tot slot verbindt de apostel dit profetische Woord dat onder ons klinkt met de Schrift die onder ons gelezen wordt – hardop gelezen in de samenkomst van de gemeente –, en wel gelezen als een profetisch woord, een woord dat oordeelt én dat een weg wijst. Hier merkt je naar mijn indruk wel duidelijk dat we ons in de tweede Petrusbrief op de rand van de canon bewegen: het is een plaats in de Schrift die al nadenkt over de Schrift: gaat 2 Petrus dan niet over de rand van de Schrift? Blijkbaar net niet. Petrus, al een beetje onze paus, waarschuwt ons voor “eigenmachtige uitleg” van de Schrift. We moeten bedenken dat het gaat om het levende Woord. Zoals de Stem maar bij uitzondering direct vanuit de hemel in de wolk hoorbaar was, maar Mozes, en later Elia en de andere profeten in dienst nam om zijn woorden naar zijn volk te brengen (Deut. 18:15-19), zo staan die woorden nu inmiddels op schrift om in de gemeente te worden doorgegeven – waarbij voor die Schrift dezelfde tijdsdimensie geldt als voor het profetisch woord zelf: gedenkend wat vast te houden is van wat is geschied, én vooruitziend naar de dag waarop de morgenster in ons hart is opgegaan en, zoals Paulus zegt, “profetieën kunnen worden teniet gedaan” (1 Kor. 13:8). De profetieën nu, die in de schriften staan geschreven, vormen geen direct Godswoord zoals de drie apostelen dat boven op de berg hebben vernomen, maar zijn van God gesproken – en vervolgens genoteerd – “door mensen, die door de heilige Geest zijn gedreven”. Niet zonder reden is deze zin aangehaald in Artikel 3 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis van onze gereformeerde voorouders. Op de rand van de Bijbel vinden we hier een spreken over de aard van de Bijbel, die kan dienen in de bezinning wat we eigenlijk bedoelen als we de Bijbel “Woord van God” noemen. In elk geval niet, dat ze direct door God is gedicteerd, waarbij de menselijke functie zou zijn uitgeschakeld van het horen naar het Woord en van het zelfstandig en in vrijheid schrijven (en dan ook uitleggen) onder de aandrang van de Geest. Het is goed dat weer eens te zeggen, maar het betreft toch meer het gesprek óver het profetisch Woord dan dat woord zelf. Van dat woord zelf heeft Petrus ondertussen getuigd: “dit is mijn zoon de geliefde, in wie ik welbehagen heb. Hoort naar hem!” Amen.

Kyriëgebed [Nadat van Psalm 25 de verzen 1 en 2 zijn gezongen]

Laten we dan onze Heer aanroepen om ontferming, want zijn erbarmen is van eeuwigheid:

‘Houd in gedachtenis!’, zo luidt vanouds de naam van deze zondag. Maar nu vragen wij U in de Psalm waarmee deze zondag opent: “Denk toch aan de zonden niet / van mijn onbedachte jaren” [vs. 3 ber.]; Want als Gij ons telkens weer aan onze zonden zou herinneren, o God, Waar zouden wij dan blijven – voor U, voor onszelf en voor onze naasten?

Wij gedenken deze 25e februari de dappere mannen en vrouwen die het waagden deel te nemen aan de Februaristaking van 1941, met gevaar voor eigen leven en verraad en verloochening om de hoek.

Wij gedenken deze zondag Petrus, de eerste van uw apostelen [Mar. 1:16], de vertegenwoordiger van ons állen, die U als de Christus heeft beleden [Mar. 8:29] maar die ook tot driemaal toe sprak: “ik ken deze mens niet” (Mar. 14:66-72] – hoe kon hij die verloochening ooit te boven komen, hoe kon hij zich dat dramatische moment later niet herinneren, hoe kon hij aanvaarden dat U, in uw oneindige goedheid, hem sparen wilde?

Wij denken in deze dagen ook aan die talloze burgers van de Russische federatie, die de moed niet kunnen opbrengen zich uit te spreken tegen het laf en nauwelijks verhuld ombrengen van wéér een opposant, en niet de eerste de beste, en die de pseudo-vrome praatjes over het heilige Russische rijk dat hersteld moet worden lijken te slikken.

En we denken aan de burgers van de staat Israël, die weten dat het als tweederangs behandelen van een ander volk de eer van het eigen volk omlaaghaalt, en wel al tenminste meer dan een halve eeuw lang ingaan tegen de woorden van alle ware profeten, maar nauwelijks gehoor vinden als zij met dit wat zij weten ook tegen de stroom in roeien.

En wij bidden voor onszelf, in die talloze gevallen waar ook wij zwijgen waar onrecht geschiedt, de waarden verloochenen waar wij voor zeiden te staan, de waarheid liever verhuld en omfloerst dan helder en doorzichtig tot uitdrukking brengen, en de personen in de steek laten die deze waarheid belichamen.

In de gedachtenis aan deze allen en aan dit alles, daarom roepen wij U aan:

Kyrie eleison 301-c (2x) + Psalm 25 :3

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie