24 september, Deuteronomium 32, leerdienst Tenach en Evangelie in de Willem

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de leerdienst in de Willem de Zwijgerkerk op zondag 24 september 2023, 1e zondag van de herfst

Lezingen: Deuteronomium 32:1-43 (sidra Haäzinoe) en Romeinen 15:7-13

  1. (Na Deuteronomium 31:30-32:9 en 32:10-18)

Goede vriendinnen en vrienden,

Zijn eerste lied zong Mozes, met ook Mirjam, aan de Schelfzee (Ex. 15). Door het water heen heeft JHWH, de krijgsman, zijn volksgemeenschap geleid en zijn koningschap bewezen. Daar werd de gemeente geboren. Zijn tweede lied zingt Mozes nu, vlak voordat hij de Nebo zal bestijgen, het land zien, sterven, en niemand kent zijn graf. In uiterst gecomprimeerde poëzie, waar met subtiele literaire techniek aan is gewerkt (tot het een ‘volmaakt geheel’ vormde, 31:30), brengt hij tot uitdrukking wat het volbrengen van zijn roeping, de leerweg van de gezamenlijke woestijntocht hem aan inzichten gebracht heeft, en roept hemel en aarde op (vs. 1), met de gemeente mee, de uitkomst voor te leggen aan JHWH. Tegelijk is deze terugblik ook een vooruitblik. Hoe Israël zal handelen wanneer het eenmaal het land betreedt is evenzeer in het geding als zijn voortdurend gemor in de woestijn. Mozes, als eerste der profeten, reikt hier de hand aan de grote profeten van straks: het binnengaan in het land krijgt de trekken van het beladen terugkeren dán, na een ballingschap die het Godsvolk zichzelf op de hals heeft gehaald. Niet zonder de eigen schuld voor het aangezicht van JHWH te brengen kan dit gebeuren. En zo staat de sidra Haäzinoe op een zwaarbeladen plaats in de jaarorde van de synagoge. Het nieuwe jaar is begonnen, Jom Kipoer is nabij: de gemeente bereidt zich voor, in die bede om verzoening voor het aangezicht van de Ene te verschijnen. De waarheid moet nu gezegd worden, en die doet pijn. Want de relatie tussen deze God en deze volksgemeenschap is niet zonder verraad, afval, afgoderij aan de ene, en niet zonder hartstocht, woede, eergevoel, geweld ook aan de andere zijde.

 ‘De Naam van JHWH roep ik uit: kent grootheid toe aan onze God’ (vs. 3). Dan volgen (in vers 4) precies zeven karakteristieken van deze God. ‘De Rots’ gaat voorop, samen met het ‘volmaakt-zijn in zijn werk’ (een volmaaktheid waarvan de volmaaktheid van het gedicht van Mozes blijkbaar een afspiegeling vormt): die Rots vormt hét beeld voor betrouwbaarheid en standvastigheid, de rots waar Mozes Hem zelf zijn Naam heeft horen uitroepen (Ex. 33:22), de rots waaruit het water vloeide (Ex. 17:6 etc.), dus ook het onderricht waaruit Israël leeft. Dit beeld domineert, en komt niet voor niets zevenmaal voor in het gehele lied. Maar het vormt niet het hart van de zeven goddelijke hoedanigheden. Dat is de uitdrukking ‘God van trouw’, die omgeven wordt door termen als recht, onkreukbaarheid, waarachtigheid en oprechtheid. Tussen dit midden en deze omgeving ontstaat in het lied een vrijwel ondragelijke spanning. Wat dat het JHWH gaat om recht en oprechtheid verdraagt zich niet met het voortdurende onrecht dat Hij zijn volk ziet begaan en dat om zijn eerlijke en compromisloze reactie vraagt. Hoe dan toch trouw te blijven? Het kan bijna niet, en JHWH zal dan ook straks moeten scheren langs de afgrond van de schijnbare ontrouw, waarin Hij dit volk moet opgeven. Want ‘verderfelijk handelt het jegens Hem’, als een on-kind, niet-zijn-zoon, dwaas en onwijs, een verwrongen en krom geslacht (vs. 5,6, ook 20) – een uitdrukking die volgens Mattheüs ook Jezus in de mond neemt (Matt. 17:17), waaruit ik opmaak dat deze zichzelf bij gelegenheid kon herkennen in die hartstochtelijke, toornende, niemand sparende opgewondenheid van Israëls God.

Daarop roept Mozes elke Israëliet op, na te vragen waarop de relatie tussen deze God en dit volk teruggaat (vs. 7). Wat blijkt? El Eljon, de Allerhoogste, deelde elk volk een bezit, een woongebied toe, en als je de verdeling onder de zonen van Sem, Cham en Jafet met Egypte en Kanaän volgens Genesis 10 optelt, kom je uit bij het getal van 70, wat ook het getal is van de zielen waarmee Jakob-Israël afdaalde naar Egypte (vs. 8; vgl. Deut. 10:22; Gen. 46:26v.). Aan het getal van ‘de zonen van Israël’ worden dus de volkeren gemeten, en als bewijs van deze verkiezing kende JHWH te midden van de goden met al hun volkeren dit volk Israël aan zichzelf toe (vs. 9).

 De volgende scène speelt zich af in de woestijn (vs. 10-12). Hier gaat het om het verbond dat JHWH met Israël is aangegaan. Hij vond hem in een woestijnland, in woestheid, het tohoe als het tohoewabohoe van vóór het goddelijk scheppingswoord. Zoals in Genesis de geest ‘zweeft’ over de wateren, zo is hier het beeld dat van een gier (een vale gier of een monniksgier), die zwevend het nest bewaakt, de jongen beveiligt. Het vertrouwde beeld suggereert dan dat die grote vogel het jong ook bovenop op z’n vleugels neemt – dat schijnt niet zomaar te kloppen, en kunnen we dus misschien ook maar beter aan de heer der arenden in The Lord of the Rings overlaten, maar het is duidelijk dat de enorme vlerken van de vogel wel het gevoel van voortgezette bescherming oproepen.

 En dan bepaalt de derde en laatste herinnering Israël bij het betreden van het land, dat in Mozes’ laatste dagen alleen nog het Over-Jordaanse betrof (vs. 13-14). JHWH doet Israël rijden op de hoogten, en daarmee het bergland in bezit nemen. Hij voorziet hem van de opbrengsten van het veld, ook alweer zeven in getal: honing, olie, room, melk, niervet – dat blijkbaar erg smakelijk is –, puik tarwe en schuimende wijn.

Hier treedt dan de verbondsbreuk van Israëls kant aan het licht. Wat zich in de woestijn aankondigde, wordt eenmaal op het land manifest. Jesjoeroen – een zelden gebruikte koosnaam, die misschien ‘de oprechte’ betekent, en dus tegenwicht biedt voor de naam Jakob, ‘hielelichter’ –, wordt olie-vet, opgezwollen, volgevreten, trapt koppig met zijn achterpoten van zich af (vs. 15). Hebben de woestijnjaren van ontbering en armoede dan daartoe geleid: tot een onbezonnen zich-uitleven dankzij de welvaart? Doet het goede leven de inzichten, opgedaan bij uittocht en doortocht, vergeten? Is dat ook de grond voor de massale kerkverlating in het Nederland dat nog kort tevoren, nu driekwart eeuw geleden, zijn eigen bevrijding had ervaren? Het lijkt als verklaring te simpel, maar de verzuchting van Psalm 78 komt toch wel op: ‘Mijn God – hoe snel vergeet men zijn bevrijding’ (berijming Willem Barnard van vs. 14)! De ongekende mogelijkheden van het land maken nieuwsgierig naar onbekende goden (vs. 16-17), en de moeizame barensweeën van de Bevrijder-God, blijkbaar evenzeer moeder als vader, zijn uit het bewuste geheugen verdrongen (vs. 18). Verwaarlozing, veronachtzaming van de Ene, de Rots van alle tijden, is het gevolg. Kan deze dat op zich laten zitten? Lezen, leren wij verder.

2. Deuteronomium 32:19-31a

De onderdrukking van de Hebreeën in Egypte zag JHWH en vervolgens sprak Hij (Ex. 2:25; 3:6). Hier herhaalt zich dat, maar niet tegen de Egyptische slavenhouder. Zijn eigen volk heeft hem ‘gekrenkt’, ‘getart, ‘getergd’ (vs. 19-21a). Heel zuiver laat de dichter dit JHWH zelf uitspreken, want wat iemand zelf aan krenking opliep valt alleen dialogisch tot uitdrukking te brengen. De gedachte van sommige oudtestamentici dat vergelding zich alleen als een onvermijdelijke logische keten van oorzaak en gevolg laat denken, gaat maar zeer ten dele op. De Naam is hier aangetast, en alleen wanneer de Naam ook trekken draagt van een persoon, is dat passend te articuleren. Tegenover de goddelijke trouw van vers 4 staat hier de ontrouw van zijn kinderen, de on-god die ze heeft aanbieden leidt tot een geseling van zijn volk door ‘wat géén gemeente’ is. Uiterste terughoudendheid is hier gepast. Want wat nu volgt is maar al te snel koren op de molen van de universele en speciaal de christelijke Jodenhaat. Nemen wij niet zomaar in de mond wat Hij alleen zeggen kan tegen zijn lief, dat Hem zo bitter teleurstelde.

Het begint in het goddelijke innerlijk. Een vuur ontbrandt in zijn binnenste, het brandt tot diep in de aarde, maar het vernietigt ook alles wat de aarde met de wijngaarden op haar heuvels voortbrengt (vs. 22). Is er toch samenhang tussen God en de ‘Tun-Ergehen-Zusammenhang’, oorzaak-en-gevolg? Is het zo vreemd als de inwoners van Derna hun Allah aanroepen? Staat de verwaarlozing van de dammen door hun bendeleiders dan buiten het goddelijk beraad? ‘Ik zal rampen tegen hen opstapelen’ (vs. 23). Om dat ‘Ik’ kunnen we niet heen, dacht ik. Het arsenaal dat hij tevoorschijn haalt bestaat, het zal ons niet meer verbazen, weer uit zeven krijgsmiddelen: rampen, pijlen, honger, pest, stekende pijn, wilde dieren, giftige slangen (vs. 23-24). En dat alles is dan samengevat in de woorden: ‘buiten grist het zwaard / en binnen de ontzetting / jongeman en maagd / zuigeling en gruisaard weg’ (vs. 25). Alle symptomen zijn dus symptomen van het zwaard, de oorlog die door het innerlijke goddelijke vuur ontketend is, en oorlog leidt tot vernietiging. Ik zei al: Mozes reikt hier de hand aan de latere profeten, en de beschrijving van Jeremia of Ezechiël van honger, zwaard en pest komen ons in gedachten. Zoals ik aan aankondigde, moet JHWH hier vrijwel scheren langs de afgrond. ‘Ik zei al bij Mijzelf: laat Ik ze verpletteren, laat Ik een einde maken aan hun gedachtenis onder de mensenkinderen’ (vs. 26). Is zulk een blik in Gods eigen raadsbesluit ons wel toegestaan? Moeten we er niet stilletjes tussenuit gaan, en de voorbereiding van de Verzoendag aan de synagoge zelf overlaten? Is dit wel voor onze oren bestemd? Wat zijn dit voor verbijsterende overwegingen?

Niettemin, het goddelijk voorbehoud, de goddelijke terughoudendheid kan ons niet ontgaan. ‘Ik zei al bij mezelf…’, zegt JHWH, maar zijn goddelijke gedachte maakt hij niet af, voert hij niet ten einde. Eerder al sprak Hij: ‘Nu zal ik hen tarten met wat geen gemeente is, met een dwaas volk zal Ik hen tergen!’ (Vs. 21b). Dat kennen we ook met name uit het boek Jeremia: de koning van Babel treedt daar op als goddelijk instrument om zijn woede aan Juda te laten gevoelen, de zeven rampen van het zwaard gebeuren in diens hand, maar Babel is het niet die de goddelijke woede zelf belichaamt. Hier aan het eind van de Tora kan heel goed ook aan Babel zijn gedacht – de rabbijnen hebben er zelfs een argument voor, omdat ergens in Jesaja de Chaldeeën een niet-volk heten (Jes. 23:13) –, maar voor de uitleg moet dat bijzaak zijn. Tenslotte zingt Mozes, en zingen wij vandaag een leerdicht: zó gaat het, als je Hem vergeet die je bevrijd heeft. En, dat is het belangrijkste, voor JHWH zelf is het ook geen laatste argument: ‘Ik zei wel bij mezelf, laat ik ze verpletteren, een eind maken aan hun gedachtenis… , maar nee: Ik vreesde de hoon van de vijand, dat hun benauwers het zouden miskennen, zouden zeggen: ónze verheven hand, en niet JHWH heeft dit alles verricht!’ (Vs. 26-27). Stel je voor, dat het instrument als de eigenlijke dader zou opwerpen, dan is er meer verloren dan een lering in de verbondsgeschiedenis, dan toont de vijand van Israël zijn dwaasheid om te miskennen wie de eigenlijke Heer der volkeren is, en dan ontgaat het hun, dat hun macht op zichzelf, waarmee ze Israël op de vlucht hebben gejaagd, helemaal niet zo krachtig is als ze zelf denken, dat Zijn woede zich ook tegen henzelf kan richten, dat zij evenzeer voor het gericht van de Ene zijn gedaagd als zijn eigen volk (vs. 28-31). Alleen vanwege dit slot van de passage, waarin iedere verdienste aan Israëls vijanden is ontnomen, konden we het toch wel wagen de voorgaande, schijnbaar Israëlvijandige stemmen voedende, passage te lezen en pogen te verstaan. En wat nog volgt, rechtvaardigt deze beslissing volop. Lezen, leren wij opnieuw verdeer

3. Deuteronomium 32:31b-43

Opnieuw worden we betrokken bij het innerlijk goddelijk beraad. Maar waar dat daarstraks Israël betrof, richt het zich nu op wie het goddelijk zwaard tegen Israël hanteerden. Een positief woord valt over hen niet te zeggen. Giftig is hun wijnstok, spreekwoordelijk heten zij naar Sodom en Gomorra, de plaatsen waarover het oordeel ging (vs. 32-35). De God van trouw, wiens trouw vrijwel onzichtbaar was geworden, blijkt zich, zo stelt de dichter vast (vs. 36) nu te ontfermen, nu Israëls handkracht is geweken en het tot geen strijd meer in staat is, ja, zelfs de uitoefening van het goddelijke recht valt nu ten voordele van Israël uit (vs. 36). We horen hier uit de mond van JHWH de bekende uitspraak ‘aan Mij komt de wraak toe’ (vs. 35), die Paulus aanhaalt om vooral te benadrukken dat het niet aan de gemeente zélf is, de vergelding ter hand te nemen (Rom. 12:19). Want ja, in ménsenhand leiden wraak en vergelding tot een eindeloze keten van geweld, die niet meer te stoppen is. En wie huivert om de wraak naar zich toe te trekken maar tegelijk door de last van die opdracht verlamd raakt, gaat evenzeer ten onder, zoals we weten van de geschiedenis van Hamlet, Prince of Danmark.

 ‘Mij komt de wraak toe’, en behalve aan mensen dus ook niet aan elke macht die zich als goddelijk opwerpt ‘naast Mij’, zoals het vervolg van de goddelijke rede tot zijn haters uit de volkeren luidt (vs. 37-42). ‘Ik dood en Ik breng tot leven; heb Ik zwaar verwond, Ik genees ook, en niemand kan wegrukken wie in Mijn hand is. Ja, Ik hef mijn hand op en zeg: Ik leef zolang de wereld is!’ (Vs. 39-40). De levende God is dus niet hórig aan de wet van wraak en tegenwraak, ook niet horig aan de hartstochten van zijn eigen woede, hoe reëel die ook zijn, zo waar als Hij de Rots is, de bestendigheid zelf. En dat krijgen de vijanden van Israël te ondervinden, die nu op hun beurt met pijlen, donker van bloed worden getroffen. Het kan, kunnen we ons zo voorstellen, de gedeporteerde ballingen hebben getroost, dit te vernemen. Maar blijft het dan maar heen en weer gaan, dat gericht eerst over Israël, en nu over de volkeren? Is er dan geen enkel teken, dat de bestendige Rots ook een grens stelt aan de keten van geweld en tegengeweld? Vormt het ‘bloed van de gesneuvelden en de gevangenen, de hoofden met loshangend haar’ van de verslagen vijandige krijgers (vs. 42) dan het laatste woord, en quasi een laatste troost?

Hoogst opmerkelijk is het slotvers (vs. 43). Ja, het is zo: ‘het bloed van zijn knechten wreekt Hij, en vergelding doet Hij terugkomen op zijn benauwers’. Maar tegelijk, plots, die merkwaardige oproep: ‘Juicht, volkeren (gojim) rondom zijn gemeente (‘am)’. Tenslotte moeten de volkeren, onder de hemel en op de aarde die aan het begin van het lied waren opgeroepen tot horen (vs, 1), instemmen met de lofzang van Israël en erkennen dat dáár ook voor hen redding is gelegen, bevrijding van valse godendienst en van de gevolgen van praktijken die honger, de pest en het zwaard over zich oproepen. Wat een overgang! – zoals je die alleen in Israël vindt. Erken dat het oordeel over jou gaat – en loof de God van Israël precies omdat het de gemeente is van déze God!

Laatste motivering voor de Godslof: ‘Hij verzoent de akker van zijn gemeente’ (vs. 43d). Het gaat hier, bij deze verzoening, om cultische reiniging. De akker is besmet met afgodendienst en heeft daarom reiniging nodig (Lev. 18:25). De akker is immers nog vol van het bloed dat is veroorzaakt van bloedschuld die zich stapelde op eerdere bloedschuld (Deut. 21:8-9; Ez. 39:12!). De synagoge, die gisteren deze sidra las, bereidde zich aldus voor op de Verzoendag: in het besef van de eigen schuld en dan ook van de schuld van de volkeren, biddend om een einde aan de bloedschuld en om verzoening van de kant van de Rots uit wiens hand niemand valt weg te rukken. Maar wij, wij zijn hier niet als synagoge bijeen. Wat staat ons, gemeente van Christus, dan te doen? ‘Juicht, volkeren, rondom zijn volksgemeente’. De apostel haalt dit vers aan tegen het slot van zijn brief aan de Romeinen, met de bedoeling precies om de Grieken in de gemeente mét Israël te laten juichen om Israëls God, en daarmee Israël zich te laten verheugen in die lofzang van de zijde der volkeren. Dat willen we dan tot slot nog lezen:

[7] Daarom: neemt elkaar onderling aan / zoals ook Christus jullie heeft aangenomen / tot eer van God!

[8] Want ik zeg jullie: Christus is als dienaar van de besnijdenis gekomen / vanwege de trouw van God / namelijk om de beloften te bevestigen, aan de vaderen gedaan / [9] terwijl de volkeren aan God eer doen toekomen / vanwege (dit) erbarmen.

Zoals geschreven staat: ‘Daarom zal ik U belijden onder de volkeren / en psalmzingen Uw Naam!’ [Ps. 18:50]; // [10] en elders heet het: ‘verheug jullie, volkeren, mét zijn verbondsvolk’ [Deut. 32:43]; //  [11] en nog weer elders: ‘Looft de Heer, alle gij volkeren / en laten al de naties hem prijzen’ [Ps. 117:1]; // [12] en elders zegt Jesaja: ‘Komen zal de wortel van Isaï / en hij zal opstaan om de volkeren te regeren; / op hem zullen de volkeren hopen!’ [Jes. 11:10].

[13] De God nu van de hoop mag jullie vervullen / met alle vreugde en vrede / die past bij het geloven / zodat jullie overvloeien van hoop / door de kracht van de heilige geest!

Amen

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie