Amsterdamse studentenekklesia zondag 24 april 2005
Geen tempel, geen koning
Uit Exodus 39-40; Psalm 72
Toespraak Rinse Reeling Brouwer
Jullie concentreren je hier in dit huis enkele zondagen lang op Psalmen uit Israël, en vandaag klinkt in die cyclus Psalm 72: “Voor kleine mensen is hij bereikbaar, / Hij geeft hoop aan rechtelozen, / hun bloed is kostbaar in zijn ogen, / Hij koopt hen vrij uit het slavenhuis” – ik zou zeggen: dat is een oer-credo waar bij uitstek déze ekklesia bij leven wil: vanuit dit weten is zij geboren, met het oog op deze hoop verzamelt zij zich.
De Psalm is een beracha, een zegenlied, leSjalomo, voor Sjalomo, de sjaloom-vorst, vredevorst, Frederik (de Wijze), de zoon van David. Het is de vorst op wie, in de boeken der profeten, de boeken Samuël uitkijken en op wie de boeken Koningen terugkijken, wiens faam ver uitgaat boven wie hij ooit kan zijn geweest of ook maar volgens die profetenboeken is geweest. Een regime, welhaast onbestaanbaar: recht en gerechtigheid voor de armen, vrede op aarde.
Ik haak vandaag eigenlijk alleen aan bij de slotverzen van deze Psalm in de Hebreeuwse bijbel. Eerst wordt de vredevorst toegewenst waarin zijn regime moge bestaan en worden de gevolgen geschetst wat er dan zal gebeuren als het daarin bestaat (vss. 2-3; 4-5; 6-7). Daarop komen de einden der aarde naar hem toe (vss. 8-15) en spreken hem de zegen toe, dat is: zij verheugen zich in zijn naam, bepalen hem bij zijn naam, communiceren met hem over zijn naam (vss. 16-17). Niet in het Hebreeuws maar wel in het Latijn kunnen we nu zeggen: hij is de Benedictus, de Gebenedijde, “hij tot wie goed gesproken is” – maar of iedere Benedictus zelf op zijn beurt tot anderen goed zal spreken, dat moeten we nog maar afwachten. En dan aansluitend aan de zegen die Salomo wordt toegewenst besluit de Psalm: “Gezegend JHWH, God / de God van Israël, / die wonderen doet, hij alleen, / gezegend de Naam van zijn Overwicht, / zolang er mensen zijn, / met zijn Overwicht vervulle hij heel de aarde” (vss. 18-19). Deze zegenbede bij de God van Israël past natuurlijk heel goed bij de Psalm – want hoe kan Davids zoon recht en vrede brengen zonder in deze heilzame daden van hem te weerspiegelen wat er in het hart van deze God leeft? –, maar is er toch ook in zekere zin aan vast geregen. Het is een zegenwens die, in de ordening waarin de keur van 150 Psalmen uiteindelijk bij elkaar is gezet, een afsluiting biedt niet alleen van deze Psalm maar van het gehele tweede van de vijf boeken der Psalmen, vergelijkbaar met de wijze waarop de andere boeken worden afgesloten, zij het iets uitvoeriger dan daar (vgl. Ps. 41:14; 89:53; 106:48).
Er is wel geopperd, dat dit vast geen toeval is: vijf boeken der Psalmen, zoals er vijf boeken van Mozes zijn. Die overweging zal, laten we zeggen: bij de ‘eindredactie’ van de Hebreeuwse bijbel ook wel een rol hebben gespeeld. We moeten niet al te vérgaande conclusies uit haar trekken, maar soms zit er iets in, soms gaat je een licht op: hé, hier kan wel eens een samenhang zijn tussen de ene reeks van vijf boeken en de andere reeks. Hier, op deze plaats, valt het mij tenminste wél op. Het tweede boek van de Psalmen eindigt met het lied van de koning die “voor kleine mensen bereikbaar” is, die – zoals Huub Oosterhuis terecht associeert – “hen vrijkoopt uit het slavenhuis”. Deze Psalm zou prachtig passen bij het slot van het boek Exodus: een koning die recht doet, het tegenbeeld van de Farao. Sterker nog: de zegenbede tot de God van Israël, die aan de Psalm is vastgehecht doét ook sterk denken aan het feítelijke slot van Exodus: dat zijn Overwicht, zijn stralende verschijning, heel de aarde vervulle.
Tegelijk – en dat vind ik nu juist zo spannend – staat het perspectief van Psalm 72 in zekere zin ook weer niet, en zeker niet expliciet, aan het slot van Exodus. Heeft u zich er niet ook wel eens over verbaasd (als u zich tenminste met zulke vragen bezig houdt; dat is ook niet een ieder gegeven, zeker niet ieder van huis uit), dat het boek Exodus, toch zo’n onmiskenbaar politiek boek in die hele weg van de uittocht uit het diensthuis, schijnbaar zo weinig politiek eindigt? Zeven hoofdstukken lang (Ex. 25-31) gaat het over instructies, die Mozes boven op de berg Sinaï ontvangt voor de inrichting van een Woning voor JHWH, en dan – na een korte onderbreking (Ex. 32-24) – gaat het nog eens vijf hoofdstukken lang over de uitvoering van die instructies, beneden aan de voet van de berg (Ex. 35-39+40). Veel lezers zijn vastgelopen in die lectuur, op de onderbreking – de ongelukkige geschiedenis met het gouden stierkalf – na dan: wat wél de bedoeling is, is blijkbaar veel minder opwindend dat wat dat niet is, zoals de traditionele verbeelding van de hel ook een veel langere na-geschiedenis lijkt te hebben dan die van de hemel.
Waarom deze anticlimax? Waarom dit slot? Waarom zó uitvoerig gesproken over de Woning voor JHWH bij zijn mensen, over de Tent van de Ontmoeting en waarom niet dat politieke slot dat we misschien liever zouden willen? Je kunt zeggen: het verháál was er nog niet aan toe. Die weggelopen slaven konden in de woestijn nog geen koning hebben, daarvoor moesten ze eerst grond onder de voeten krijgen. Ja, zou ik dan zeggen, dat is wel zo, maar het lost weinig op. Want verhalen kun je hun eigen weg laten gaan. Dus dit schijnbare antwoord verplaatst het probleem alleen maar. De vraag kan ook luiden: waarom moest het verhaal zó ingericht worden en niet anders?
Iets van die vraag te beantwoorden is de taak die ik mijzelf vanmorgen heb gesteld. En daarvoor is het nu eerst nodig dat we preciezer gaan kijken naar het slot van het boek Exodus.
We hebben enkele sleutelverzen uit de Hoofdstukken 39 en 40 van dat boek bij elkaar gezet, waaraan zichtbaar kan worden in welk raamwerk de beschrijving van de Woning wordt geplaatst.
Toen de vertaling, hier ontstaan, verscheen is deze (als ik het wel heb) in het geheel gelezen, en het is ook heel raadzaam om dat van tijd tot tijd te doen. Want de beschrijving in al haar details heeft een heel bepaalde functie. Ik wijs eerst op een opmerkelijke woordgroep:
– “Zo werd de dienst (abodah) aan de Woning voltooid…” (vs. 32a)
– “Zo hebben zij het gemaakt, de kinderen van Israël, heel die dienst (vs. 42),
– “en Mozes zag al het werk (malackah),
dat zij hadden gemaakt zoals hen was opgedragen” (vs. 43).
De woorden die hier klinken zijn afkomstig uit de sfeer van de arbeid. De doeken voor de tent moeten worden geweven en in patroon gebracht, je ziet het de nomadenvrouwen doen (Ex. 35:25). Het gerei voor het functioneren van de woning straks bestaat uit edel handwerk, ambachtswerk. Voor de ontwerpen en ook voor de planning van het werk zijn speciale kunstenaars aangewezen (Ex. 31:2-5). Is dat nou speciaal ‘religieuze’ kunst, omdat het om een woning voor JHWH gaat? Mij lijkt dat een erg verwarrende benaming. Het is niet verhelderend, zoals veel vertalingen van oudsher doen, om het ene woord abodah, dienst, nu eens met slavernij, dan weer met werkzaamheid of toebereiding en dan weer met eredienst te vertalen. Dat onttrekt nu juist aan het zicht, wat deze hoofdstukken in het boek Exodus te zoeken hebben. Beth-abodah, inderdaad, dat is het dienst-huis (Ex. 13:3 etc.). “Ik, JHWH, ben jouw God, die je uitgeleid heb uit het land Egypte, uit het diensthuis” (Ex. 20:2). Maar dat roept de grote vraag op, of dan soms álle werk een werk is dat alleen in een dienst aan de farao’s van deze wereld kan worden verricht? De grote vragen van ons arbeidsleven komen hier op tafel. Moet het zo zijn, dat je alleen maar kunt werken voor de projecten van anderen? of, dat je, als je dan ‘voor jezelf mag beginnen’, alleen maar kunt werken voor de winst of onder ‘de tucht van de markt’? Is arbeid naar haar aard vervreemde arbeid? Nee, sprak Karl Marx – wie leest hem nog? –, aan het menszijn ligt een fundamenteel ander weten ten grondslag, namelijk dat arbeid mag zijn ‘freie Tätigkeit’, vrije ontplooiing van menselijke mogelijkheden, maar wil ze dat kunnen zijn dan moet ze wel ook ontsnappen kunnen aan sociale constructies waarin ze ertoe gedwongen wordt om in een context van vervreemding zelf alleen op vervreemde wijze kan worden uitgeoefend. Welnu, daarin sprak Marx als zoon van Israël uit wat Mozes al leerde. De dienstbaarheid van de mens gaat niet op in de dienstbaarheid die de Farao’s hem opleggen. Ontsnapt aan het diensthuis, daar aan de voet van de Sinaï, is er ruimte voor vormgeving, artisticiteit, ‘maken’ weliswaar als keiharde inspanning en verdomd hard werken maar ook als een uiting die in een primaire vreugde gedaan kan worden. Lees samen het slot van Exodus en zorgvuldig hardop door en geniet van de precisie, de huisvlijt, de materiaalbeheersing, de kleurenrijkdom van de tapijten, de fraai geproportioneerde maten van de tent, de toewijding aan datgene wat er in die tent en op de hof rondom de tent gedaan moet worden.
We wenden ons nu tot een volgende groep van uitspraken in de tekst. In Exodus 39 zijn alle voorwerpen die voor de woning zijn vervaardigd en die gereed zijn gekomen bij elkaar gezet, in hoofdstuk 40 wordt de tent provisorisch overeind gezet, zodat al die voorwerpen op hun plaats komen. De beschrijving van die voorwerpen en van de handelingen om die voorwerpen op hun plaats te krijgen, wordt dan voorzien van de volgende typeringen:
– “Mozes zag al het werk – daar was het – dat ze hadden gemaakt” (vs. 43)
– “Voltooid werd zo de dienst aan de woning, geheel en al” (vs. 32)
en verderop:
– “Mozes voltooide het werk” (vs. 33c)
en: (toen zij hadden gedaan zoals JHWH hen had opgedragen:)
– “Mozes zegende hen” (vs.43).
Joodse geleerden hebben er op gewezen hoe we in deze woorden herinnerd worden aan een andere schriftplaats, die u allemaal kent. Het gaat om “het lied van de zeven dagen”, waarmee de schriften openen [vgl. de voetnoten bij de vertaling van Huub en Alex]:
– “God zag alles wat hij had gemaakt: het was goed, meer dan goed” (Gen 1:31)
– “Voltooid heeft God op de zevende dag zijn werk dat hij maakte:
al zijn werk dat hij maakte // heeft hij gevierd op de zevende dag.” (Gen. 2:1)
– “God zegende de zevende dag, // hij heeft hem geheiligd;”
(niet: “heilig verklaard”, zoals de NBV wil: God is de paus niet! – Karel Deurloo)
“Toen heeft God gevierd al zijn werk // dat hij makenderwijs had geschapen.” (Gen. 2:3)
God zag – God voltooide – God zegende
Mozes zag – Mozes voltooide – Mozes zegende
Het werk aan de woning door de kinderen van Israël, daar beneden aan de voet van de Sinaï, dit werk van menselijke creativiteit, in ‘freie Tätigkeit’ volbracht, is een weerspiegeling en een nabootsing van, is een herinnering aan dat grote werk, dat God alleen kon doen: het werk van de schepping van de hemel en van de aarde onder die hemel, waarop mensen wonen kunnen. En de voltooiing van het werk is het werk van de zevende dag, het ‘vieren’, het féést van de voltooiing: de sabbat (vgl. Ex. 31:12-17 en Ex. 35:2).
Nou zou dit kunnen worden opgevat als een grootse en grootmoedige, maar uiteindelijk toch ideologische verheerlijking van een religieus instituut. Het gaat immers om het werk aan een goddelijke Woning, een plek waar de Eeuwige verondersteld wordt aanwezig te zullen zijn. Liggen de schepping zelve en deze plaats van presentie werkelijk zo maar op één lijn? Stel je voor dat het in ons hoofdstuk over de St. Pieter in Rome zou gaan. Of, dat is historisch wat aannemelijker, stel dat het over de tempel van Salomo zou gaan. Als deze een directe weerspiegeling zou zijn van Gods scheppingswerk in den beginne, dan durf je er toch niets meer tegen te zeggen? Toch hebben de profeten er iets tegen gezegd. En kijk, dat vind ik nou zo aardig van het slot van Exodus: ook die tempel van Salomo staat niet in de ‘boeken van Mozes’.
Heel duidelijk wordt dat uit de slotverzen (Ex. 40:34-38). De kavood van JHWH, zijn Overwicht, zijn stralende presentie, komt inderdaad van de Sinaï afgedaald. Hij wil niet alleen daar boven toegankelijk zijn, en dan alleen nog voor Mozes zijn dienaar, Hij wil daar ook niet achterblijven op de berg, maar hij heeft zich zijn tent zó laten inrichten, dat zij altijd als een draagbare tent weer kan worden opgenomen, meegenomen “op al de tochten” van de kinderen Israëls en elders weer kan worden opgericht. In zijn gedaante van wolk en vuur wil hij er zijn, geeft hij het sein voor vertrek, gaat hij voor, trekt hij mee – maar laat hij zijn presentie nooit en nergens vastleggen.
Wellicht is dit naar ons besef nóg te veel. Reeds de Schrift verhaalt, hoe het Overwicht van JHWH mee in ballingschap moet gaan en dan ook mee uit de ballingschap terugkomt (Ez. 43:2, Hag. 1:8). In het latere jodendom wordt er rekening mee gehouden, dat de Sjechina, de wonende tegenwoordigheid Gods, in ballingschap is gebleven, zich blijvend heeft teruggetrokken, niet meer mee optrekt. En in het nadenken over de implicaties van de Sjoah gedurende de afgelopen decennia heeft zich een zeker besef van die mogelijkheid in de zielen van velen gevestigd. Zelfs de presentie van God in het trekken spreekt dus geenszins vanzelf. Laat staan, dat we een vastgelegde lokalisering van hem nog zouden kunnen verdragen. Wat rest is het woord, de belofte, het gebod tot dienst – in vrijheid.
Dus hoe was het nu geweest – zo neem ik mijn beginvraag weer op –, hoe was het nu geweest als hier op deze plaats in Exodus Psalm 72 had gestaan en als daarmee de gestalte van Salomo voor ons, hoorders, was opgeroepen? Je kunt vermoeden: dan bij uitstek was het visioen gefixeerd geweest. Dan was het perspectief, dat hier in déze woning de gehele schepping bewaard is – een perspectief dat het slot van Exodus door de herinnering aan het openingslied van Genesis inderdaad oproept – vastgelegd geworden in de zinswending: “met zijn Overwicht vervult hij heel de aarde”. Dan was het uitzicht, dat alle volkeren ooit deel mogen hebben aan de hoop van Israël, dat dienst niet per se slavendienst hoeft te zijn maar ‘freie Tätigkeit’ mag wezen, omgeslagen in een imperialisme dat zegt: de ware dienst, de ware godsdienst ook is hier – en dan wordt Salomo – of welke paus of welke zelfverklaarde ‘Redder der armen” ook – al heel snel tot een nieuwe Farao. Nee, geen tempel biedt het slot van het boek van de uittocht. Ook geen koning, al was het een koning die recht doet en in wiens dagen van zee tot zee de vrede heerst. Maar: bedoeïenenvrouwen die een tent weven, bekwame handen die fraaie staaltjes huisvlijt verrichten, vroegere slaven die nu tonen hoe ze tot vakwerk in staat zijn. Een knap werk, maar niet een werk dat alle proporties te buiten gaat. Juist daar is volgens Exodus zegen in gelegen.
Ik heb me wel eens bedacht, dat de Tora eigenlijk geen afzonderlijke behandeling kent van de Voleinding, geen leer van de laatste dingen, geen schets van een stralende toekomst op een eeuwige sabbat stráks. Dat is allemaal veel te hoog en te ver. Maar hier, in dit hele gewone van het werk aan de tent, hier is sprake van ‘voltooiing’, van sabbat, van een volkomen werk. ‘Gewoon’ een mooi werk, een kundig verrichte klus, wie weet zelfs: een heldere uitleg, een geslaagde liturgie, zonder vervreemding, zonder slaafse afhankelijkheid aan grotere machten die het werk dicteren. Die kunnen net genoeg bieden om de slavernij waaraan we overigens zo horig zijn net even te doorbreken. Misschien hier wel, misschien vanmorgen wel. Want ik kondigde het al aan: we bevinden ons met de lezingen van deze viering heel dicht bij datgene waar het in deze ekklesia eigenlijk om is begonnen.
En nu nog één keer Psalm 72. Ik vind het dus maar goed, dat deze niet aan het slot van Exodus terecht is gekomen. Betekent dit, dat we hem dan ook maar niet meer moeten zingen? Stel je voor! Dat zij verre! Een Psalm biedt een reactie van de gemeente op het gehoorde. Déze Psalm biedt een mogelijke reactie op dít zojuist gehoorde bericht van bevrijde arbeid, door voormalige slaven verricht, en van het Overwicht Gods dat wil neerdalen onder mensen. Die reactie luidt: wie weet komt er een koning die slaven bevrijdt en wie weet zal het Overwicht Gods heel de aarde vervullen. Exodus legitimeert een bepaalde politiek of een tempelbouw niet, maar roept op waar het in rechte politiek en bij een recht opbouwwerk om zou kunnen gaan. Waarom zouden we er dan niet juíst van blijven zingen?