24 april 2022 Deuteronomium 16 leerdienst Tenach & Evangelie in Willem de Zwijgerkerk

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg in de leerdienst van Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie, Willem de Zwijgerkerk zondag 24 april 2022, 8e dag van Pasen

Lezingen: Deuteronomium 15:19-16:17, Jesaja 11:9-10 (met lied 772) en Johannes 19:31-37

Goede vriendinnen en vrienden,

Het valt dit jaar opvallend samen. Op vrijdagavond de 15e was het seideravond en begon daarmee de eerste dag van het Pèsachfeest – de situatie, die ook geschetst wordt in het Johannesevangelie, waar Jezus sterft aan het begin van een ‘grote sabbat’ (Joh. 19:31), dus een sabbat waarop het begin van het feest op een sabbat valt. Gisteren in de synagoge werd dat feest afgesloten met de viering van de achtste dag ervan. En tegelijk vierden wij afgelopen zondag de eerste dag van het christelijke Pasen (althans in de westerse kalender) en tellen wij vandáág de achtste dag daarvan. We lazen daarom voor deze leerdienst het gedeelte uit de Tora dat de synagoge gisteren deed horen voor háár achtste dag.

Het bevat de aanwijzingen in het boek Deuteronomium – in het onderdeel dat een uitwerking vormt van het sabbatsgebod – voor de viering van de drie grote pelgrimsfeesten. Zulke beschrijvingen vinden we ook elders in de boeken van Mozes (zoals Ex. 23:14-19), maar het bijzondere van Deuteronomium, zeker in verhouding tot Leviticus 23 en Numeri 28-29, is dat dit boek hier geheel gericht is op de akkerbouwers van het land die samenkomen om de grote momenten van de oogst te markeren, nauwelijks op de offers en in het geheel niet op de priesters die de offers voor de akkerbouwers voltrekken.

Als begin van de lezing hoorden we vijf verzen (Deut. 15:19-23) waarin het gaat om de eerstelingen zowel van de ploegdieren in de landbouw als van de schapen en geiten die wol leveren. Die eerstelingen zijn te behandelen als ‘heilig voor JHWH’ (19), dat is: te slachten voor een gemeenschapsmaal bij een van de nog te beschrijven feesten, ‘op de plaats die JHWH verkiest om zijn Naam er te laten wonen’ (20) – zeker voor Juda is deze makōm, is dit Mokum Jeruzalem, maar die naam laat het boek Deuteronomium , fictief gelokaliseerd in de woestijn, bewust nergens klinken. ‘De eersteling van je runderen zul je geen dienst laten doen voor je ploeg, de eersteling van je wolvee zul je niet scheren’: dat wordt de landslieden allereerst ingeprent (19). De mens is dienaar van de akker en van het vee daarop, en dus geen heerser. De eerstelingen zijn voor de Heer en daarmee beseffen we dat ook al de dieren die de zusters en broeders van die eerstelingen zijn, er niet allereerst zijn voor óns nut en onze productiviteit, maar voor de Schenker die ze ons geeft om ze te verzorgen en te onderhouden. Verder gaat het om de manlijke dieren, praktisch omdat de vrouwtjes fokvee en geen slachtvee zijn, en tegelijk omdat we juist in de mannetjes het eerst onze eigen potentie projecteren, geneigd ze als ons verlengstuk te zien, en niet als schepsel op zichzelf. En er is aandacht voor dieren met een gebrek (21): die zijn vrijgesteld van dienst aan JHWH, omdat juist wat sterk en ongeschonden is de dienstbaarheid moet leren, en ze zijn vrijgegeven voor wat je minder gelukkig de ‘seculiere’ maaltijd kunt noemen, buiten het heiligdom, daar waar het niet gaat om het onderscheid van rein en onrein, en waar het dier dus niet bestemd is voor de rituele slacht, maar eerder, net als bij een gazelle of een hert, bij de jacht gevangen, ongereguleerd voedsel levert (22). Alleen geldt ook dan het verbod op het eten van bloed, want wat Albert Schweizer ‘de eerbied voor het leven’ noemde, gaat aan alle onderscheid vooraf, ook dat van ritueel en niet-ritueel (23).

Dan volgt de instructie voor Pèsach. Het is verbonden aan de aanvankelijke oogst, de gerste-oogst, en aan de maand Aviv (Deut. 16:1), genaamd naar de gerste-aren (elders, misschien later, Nissan genoemd). We moeten hier zorgvuldig lezen en niet alles willen terugvinden wat we van elders en van later van het feest al menen te weten. Er is hier geen seideravond in familiekring, ook geen verhaal met de kindervragen, de verderfengel, het bittere kruid en de beker. Wel is er het Pèsach-offer, maar dat bestaat hier niet per se uit een paaslam Ex. 12:3), het kan evenzeer om een rund gaan (2). De slachting vindt hier niet in het buitengedeelte van de tempel plaats om dan mee te nemen naar het huisgezin, maar het geslachte vee wordt voor het aangezicht van JHWH gezamenlijk door het hele volk genuttigd, waarna pas de volgende morgen eenieder terugkeert naar de eigen hut aan de rand van de plaats waar zich het heiligdom bevindt (7). De zin van deze gezamenlijke viering is de constituerende rol voor Israël die de gedachtenis aan het uittrekken uit Egypteland speelt. Daarom moet je het ‘niet binnen je eigen poorten’ gedenken (5), want het samen herbeleven van de tijd van de uittocht verbindt de eerste oogst aan datgene, in het teken waarvan het hele gemeenschapsleven staat: de maand (1), de nacht (1) waarin de uittocht heeft plaatsgevonden, ‘precies dat tijdstip’ (6): dit eenmalige bepaalt alle tijden, déze dag bepaalt ‘al de dagen van je leven’ (3), en juist dat moet je in gezamenlijkheid leren beseffen. De matsot, de ongezuurde broden, versterken dit: het was brood van de verdrukking, in angstige haast tot zich genomen in die nacht (3). Alle accent ligt er in deze tekst op, dat je iets áchter je hebt gelaten – wég, wég uit dat land – en daarom moet er zeven dagen lang geen zuurdeeg gevonden worden en mag er ook van het geslachte feest niets overblijven na de nacht (4). Die zeven dagen van het feest, uitlopend op een zevende dag als hoogtij voor JHWH (8), verbindt Pèsach heel sterk aan de sabbat, die immers in de Tien Woorden volgens Deuteronomium ook al met de uittocht is gemotiveerd (Deut. 5:15): alle slavernij is nu écht voorbij, en dus staak je elke arbeidshandeling als verwijzing daarnaar (8). Misschien is het juist ook wel dit sabbatsritme dat verhindert dat onze tekst het feest vastlegt als datum op de kalender: als we maar steeds de vrijheid voor ogen houden!

Het sabbatsritme zet zich voort in het tellen van de zeven maal zeven dagen in de richting van sjavoeot, het wekenfeest (9): van de eerste sikkelsnede tot de volle oogst als het koren volop in bloei staat. In het boek Exodus zijn er aanwijzingen dat de Omertelling van de vijftig dagen is verbonden met het gaan van de weg van het volk van Egypte naar de Sinaï, waar het de Tora ontvangt (Ex. 19:1). Maar dat lijkt me een latere ontwikkeling weer te geven. In Deuteronomium horen we ook hier geen kalenderdata: het feestgetijde lijkt eerder afhankelijk van de rijpheid van de oogst. We horen nu, in de zomertijd, het woord ‘feest’ klinken (10), en een oproep tot vrolijkheid (11). Met terugwerkende kracht valt ons op dat beide elementen ontbraken in de beschrijving van Pèsach. Geen jubeltonen waren er met Pasen, maar een haastig, subversief, bijna stiekem, eerder stilletjes dan luid zingend er vandoor gaan. Maar nu is het anders, al blijft het element van het samenkomen voor het aangezicht van JHWH vanwege het gezamenlijke gedenken volop aanwezig: ook deze pelgrimstocht dient het gedenken ‘dat je dienstknecht bent geweest in Egypte’ (12), en dat breng je dan daarmee tot uitdrukking dat je ‘je zoon, je dochter, je dienstknecht en de dienstmaagd, de leviet die in je poorten is’ – en die niet over een eigen stuk grond beschikt –, ‘de vreemdeling, de wees en de weduwe’ laat délen in de feestvreugde. De dienstbaarheid in Egypte gedenkend, bieden zowel sabbat als feest bij uitstek de gelegenheid om de zwakken in je samenleving volop te laten tellen (11). En dit gaat dan weer wonderwel samen met het hoofdmotief van de volle oogst: van de kant van JHWH is het een en al zegen, die jou toekomt, en jij van jouw kant kunt daarom nu met ‘de vrijwillige gave van je hand’, in een bijdrage naar vermogen, voor JHWH verschijnen, in een dankbaarheid die correspondeert met de ontvangen zegen van zijn kant (10): met het brood van de verdrukking is het nu echt voorbij! Zo verschijnt een Bijbels mens voor zijn of haar Heer: de ontvangen zegen beantwoordend met een uiting die aangeeft hoezeer de God, aan wie hij alles, heel zijn vrijheid, zijn vrijheid-tot-dienst te danken heeft, één en enig, en daarom lief te hebben is, en met deze God onverbrekelijk verbonden de naaste!

Het derde feest: soekkot, loofhutten. Het slaat hier op de hutjes waarin de lieden van het land kunnen schuilen bij hun werk aan de ‘dorsvloer’ (voor de opbrengst van de akker) en de ‘wijnpers’ (voor de druiven) – met het oog op het gereed maken van brood en wijn dus (13). Elders heet het dat JHWH Israël gedurende de woestijn in zulke hutten deed wonen (Lev. 23:43), maar daarvan spreekt Deuteronomium niet, consequent genoeg zou ik bijna zeggen. De drie pelgrimsfeesten zijn niet gekoppeld aan stadia op de weg van Israël, maar telkens aan dit ene: het sabbatsmotief als motief van vrijheid en beschikbaarheid voor God en de naaste. Dit derde feest, juist dit, is dan ook weer een feest van zeven dagen – of  ‘weer’? Misschien is Pèsach wel alvast een feest van zeven dagen vanwege dit feest aan het einde van de oogsttijd. De oproep tot vrolijkheid vormt hier de omlijsting van het gebodene (14,15), en deze lijkt me zowel de opbrengst van de oogst te betreffen, mede bereikt door het ‘doen van je handen’, als het delen van die opbrengst met de zwakken, dat is het ‘openen van de handen’ (Deut. 15:8). Tenslotte (16.17) worden de drie pelgrimages nog eens samengevat: nu is wel sprake van driemaal een feest, maar het eerste feest het dat van de matsot (niet dat van Pèsach, al zijn die twee uiteraard verbonden), wat nog eens onderstreept dat het tot drie maal toe bovenal om de oogst gaat, en om datgene waarmee je op grond daarvan voor JHWH verschijnt – ‘je’: al het ‘manvolk’ (16), maar dan toch in de zin van het familiehoofd in wie de hele mischpoche mee is omvat, en tegelijk in de zin van het geslacht dat het meeste heeft áf te leren voor Gods aangezicht.

Franz Rosenzweig heeft van het Loofhuttenfeest gezegd, dat het binnen de feesten van de Openbaring tegelijk ook al een feest van de Verlossing is. Dat laat zich goed begrijpen. In Deuteronomium spreekt Mozes nóg in de woestijn ál van het toekomstige wonen op het land. En onze tekst gaat helemaal uit van de kinderen van Israël als landslieden, akkerbouwers en veehouders. Maar steeds weer werd het volk van het land verdreven, en verbleef het in ballingschap. Dan verkeert de gave van het goede land onder de voeten tot belofte, toekomstmuziek. Zo is het ook met de sabbat: dat is de viering van de voltooiing, de volheid der tijd, de rust; maar tegelijk is de slavernij niet ten einde, evenmin als het brood der verdrukking. Hoe goed te begrijpen, ja hoe zinvol is daarom de Haftara, de profetenlezing bij de achtste dag van Pèsach, waarin het gaat om ‘de messiaanse tijd’ (Hertz, Pentateuch and Haftorahs, 1023). Jesaja ziet een omslag voor zich van een heiligdom dat omsingeld en bedreigd is door de volkeren rondom, náár een Sionsberg waar alle kwaad en verderf voorbij zijn, waar de aarde vervuld is van kennis des Heren, waar de naties onderricht zoeken, waar ze zich oriënteren op de banier van de zoon van Jesse / Isaï, als messiaanse gestalte (Jes. 11:9-10). Vanuit de bevrijding uit Egypte wordt zo uitzicht mogelijk op de toekomende verlossing, en het ritme van de sabbat maakt het mogelijk, van week tot week naar die komende verlossing toe te leven.

En wat zeggen wij dan in deze samenkomst hier van Jezus, genoemd Messias, geboren uit het geslacht van David, dus van Isaï, door zijn opstanding uit de doden volgens Paulus ‘bewezen’ te zijn de Zoon van God, onze Here (Rom. 1:3.4)? Is dan in hem de Messiaanse tijd aangebroken? Legt dan door hem de wolf zich neer bij het lam? We hoorden het getuigenis van Johannes, en we proberen dat te verstaan.

Johannes wijkt in zijn herinnering af van de kalender die de andere evangelisten volgen. Bij hen is het op wat wij donderdag noemen seideravond, bij hem echter is de vrijdag de ‘voorbereiding’, waardoor de eerste dag van Pèsach op de avond van de vrijdag inzet en daarmee een sabbat hagadol, tegelijk een sabbat vormt. Jezus sterft tussen het zesde (Joh. 19:14) en het negende uur. Het is duidelijk, dat hij – anders dan de beide met hem gekruisigden (32) – voor Johannes sterft als het Pèsachlam, waarvan Exodus (12:4) zegt dat ‘geen bot van hem verbroken zal worden’ (Joh. 19:33.36) – een belofte die overigens in Psalm 34, zoals we zongen (ber. vs. 8) álle gerechten geldt. Er zijn dus niet vele paaslammeren, voor elk huisgezin één, dat geslacht moet worden op het tempelplein, er zijn al helemaal niet de eerstelingen onder de runderen die Deuteronomium ook kende, er is maar één lam, die voor allen geslacht is aan het kruis. Tegelijk brengt dit lam het avondoffer (Ex. 29:38-44) dat op hetzelfde uur gebracht is. En nog iets: doordat Johannes de voorloper naar Jezus heeft gewezen als ‘het lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29), herinnert Jezus ook nog aan de zondebok uit het boek Leviticus (Lev. 16:5-10), een figuur van de Verzoendag die met het Loofhuttenfeest verbonden is geraakt (Lev. 23:26vv). Van de drie grote feesten van de Tora neemt Johannes zo elementen van het derde feest, het najaarsfeest Soekkot, op in het eerste feest, Pèsach, en heeft daarmee de christelijke liturgie sterk beïnvloed. Maar wat wil hij met dit alles?

 Wat duister is het citaat: ‘ze zullen zien op wie ze doorstoken hebben’ (Joh. 19:37). Het slotdeel van het boek van de profeet Zacharjah (Zach. 12:10) is lastig, maar Johannes heeft het blijkbaar intensief bestudeerd. Zoveel is wel duidelijk, dat Jeruzalem in de dagen van de profeet met zwaar geschut werd omsingeld en dat de gerechte het in die dagen niet redde. Zo valt te vermoeden, dat de tekst van het vierde evangelie tot stand is gekomen in een vergelijkbare situatie, namelijk ná de Joodse opstand, de omsingeling van Jeruzalem door de Romeinen en de vernietiging van de tempel van Herodes in de jaren 66-70. Was Jeruzalem dan niet langer het Mokum ‘dat JHWH verkiest om daar zijn Naam te laten wonen’? Was het maken van een pelgrimstocht, driemaal per jaar, naar het centrale heiligdom om samen de identiteit van Israël te leren verstaan dan onmogelijk geworden? Johannes lijkt te zeggen, in de woorden van Paulus: ‘ons paaslam is geslacht’ (1 Kor. 5:7), en uit zijn zijde is het bloed gestroomd, dat de kinderen Israëls in Egypte konden smeren aan de deurposten om de verderfengel af te weren (Ex. 12:7), alsook het heilzame water dat volgens Ezechiël (Ez. 47) uit de flank van de vernieuwde tempel zal stromen voor alle tijden en voor alle volken (Joh. 19:34), en dat water is voor Johannes de Geest (Joh. 7:28-29). Het land gaat dus verloren, het heiligdom eveneens, de aanwijzingen uit de Tora voor de drie grote tempelfeesten zijn niet meer op te volgen. Er is dus alle reden, te stellen dat de Messiaanse tijd nog ver weg is. En tóch is er voor de evangelist iets beslissends gebeurd, waarvan hij naar eigen zeggen betrouwbaar getuigt (35). Het paaslam is geslacht, het perspectief van de uittocht blijft gelden, en de gemeente kan samenkomen om het geslachte lam te gedenken en zijn toekomst te belijden. En tegelijk is de synagoge, na de catastrofe weer verzameld door de rabbijnen, niet opgehouden seideravond te vieren, niet gezamenlijk op een pelgrimsfeest maar terdege in de familiekring; en al blijft daarbij slechts een gebraden beentje op tafel over zolang er geen Pèsachlam op het tempelterrein in Jeruzalem geslacht wordt, ook daar blijft de belofte overeind. Zo weten wij ons met de synagoge verbonden, in een gezamenlijke verwachting van de sabbat in de Messiaanse tijd, wanneer de wolf zal aanliggen bij het lam. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie