ZONDAG 20 NOVEMBER Haggaï 2:20c
Zevenentwintigste en laatste zondag na Pinksteren
Van deze dag af zal ik zegenen!
Schriftlezing: Haggaï 2:10-23
Het eigene van de zondag Zie bij zondag 6 november.
Liturgische aanwijzingen Evangelielezing: in Lucas 21:29-33(36) komen zowel de vijgenboom als ook de nabijheid van het nieuwe regime uit de Haggaï -tekst terug. Psalm 148 roept de hele schepping op om in te stemmen met de lofzang voor JHWH die zijn volk Israël nabij is. Verder LvdK Gezang 35, 36, 321. Te denken valt ook aan de bundel van Th. J. M. Naastepad, Het lied op onze lippen, Kampen 2003, de nrs. 17, 53, 92, 107.
Geraadpleegde literatuur Zie bij zondag 6 november. Over de Haggaeus Redivivus van J.A. Comenius (1632) zie: Waarheid en leven. De actualiteit van Josef L. Hromádka, Hardinxveld 1989, 63-66.
Uitleg Het eerste van de twee godswoorden in dit gedeelte vraagt om een raadpleging van de priesters in een rituele kwestie (Hag. 2:11). Hun onderricht (torā) luidt, dat vanaf het altaar onder het kleed meegedragen vlees niet bij machte is om andere voorwerpen die van belang zijn voor de reproductie van het leven door aanraking te ‘heiligen’, maar dat omgekeerd omgang met een lijk zeker al het andere dat wordt aangeraakt ‘besmet’ zal maken (vss. 12-13). De conclusie, dat daarom ook al de werken van de handen waarmee het volk nadert ‘besmet’ zijn (vs. 14) heeft dikwijls (bijv. bij Calvijn) geleid tot een morele duiding van de voorafgaande casuïstiek: de rituele onreinheid zou dan staan voor de laksheid en de onwil van het volk. Het is echter de vraag, of zulk een ‘verlichte’ lezing de cultische kwestie van ‘rein’ tegenover ‘besmet’ in zijn eigen dwingend karakter wel genoeg serieus neemt. Wanneer de dienst aan het altaar ‘rein’ is en wanneer de priesters hun heilige klederen dragen (zie straks Zach. 3:4 over de ordinatie van de hogepriester, wiens naam hier ontbreekt), gaat er een ‘heiligende’ kracht vanuit, die het hele leven van nieuwe energie voorziet (vgl. teksten als Ex. 29:37 en Lev. 6:27). Maar blijkbaar is de toestand rond het altaar nu nog te provisorisch om al in deze zin volwaardig te functioneren, en dús zijn ook de gaven van toenadering, de producten van de economie van Juda, nog niet geheiligd. Dit zal echter spoedig anders worden, nu de fundamenten voor de tempelhal (hēchal wordt pas hier, in Hag. 2:15.18, gebruikt) zijn gelegd. De profeet illustreert dit met het tot nu toe ontbreken van maten en gewichten (vs. 16) – want zonder de tempel als plek waar de juiste maat gemeten kan worden functioneert geen warenruil –, en met agrarische plagen (vs. 17) – want het leven rond ziekte en genezing kan niet zonder de regulering die aan de priesters is toevertrouwd. Pas herstel van de cultus geeft, althans voor diegene die daar attent op is (zie de omlijsting van vs. 18), de hoop dat er nu, in deze negende maand (= december) ook weer gezaaid kan worden voor de oogst en dat de bomen in het komende seizoen vrucht zullen dragen (vs. 19). Vanuit de inauguratie van de tempelfuncties komt het zo tot een zegenen, dat het hele leven doortrekt (vgl. Lev. 26; Deut. 28).
Mocht uit het voorgaande nu de conclusie worden getrokken, dat de nieuw opgerichte tempel als het enige centrum van een hervormde inrichting van het leven kan worden beschouwd, dan wordt deze conclusie gecorrigeerd in het tweede woord van JHWH, dat klinkt tot Haggai tot Zerubbabel (vs. 20vv.). Een politieke instantie is voor het doorzetten van een vernieuwd Godshuis en voor geslaagde werken van een ieders handen blijkbaar onontbeerlijk. De reminiscentie aan de uittocht van de voorafgaande loofhutten-perikoop wordt nu (ten dele letterlijk, vgl. het ‘beven’ van vs. 21b met dat van vs. 6) voortgezet met een herinnering aan de ondergang van farao met zijn paarden en ruiters (vgl. vs. 22 met Ex. 14-15). Dit onderstreept vooral, dat het nieuwe regime rond het priesterlijk onderricht een mate van autonomie veronderstelt. Het hoeft waarschijnlijk niet te impliceren (zoals sommige commentaren menen), dat de profeet de stadhouder opzet tot subversie jegens zijn Perzische opdrachtgever. De titels ‘knecht’ en ‘verkorene’ (vs. 23) bedoelen ongetwijfeld, Zarubbabel te herinneren aan zijn herkomst uit het huis van David (Ps. 89:4) en daarmee aan de verhouding van David tot de bouw van het huis van JHWH. De ‘zegelring’ (chotām) herinnert hem ondertussen aan zijn grootvader Jojachin, van wie Jeremia had uitgesproken dat hij vanwege zijn ongehoorzaamheid als zegelring aan de hand van JHWH zou worden ‘afgerukt’ (Jer. 22:24). Zo wordt het huis van David, dat was uitgeschakeld, dus opnieuw ingeschakeld: het kan een stempel zetten op de nieuwe regeling van de verhoudingen, waardoor deze rechtsgeldig worden, en daarmee het experiment legitimeren rond de vernieuwde troonzaal van ‘JHWH van de hemelse machten’ (de naam JHWH tsevā’ot klinkt 13 maal in Haggai). Historici vragen zich af, of Zerubbabel aan deze verwachtingen heeft kunnen en willen voldoen, maar de tekst onthoudt ons een antwoord op deze vraag: we moeten het doen met de dringende aanzegging van zulk een nieuw regime.
Aanwijzingen voor de prediking Een morele duiding van het priesterlijk onderricht in de eerste godsspraak zal gemakkelijker op de tong liggen dan de hier geboden uitleg. Toch is het, bij alle ingrijpende verschil in denkwereld, ook nu niet van belang ontloot te beseffen dat de vraag naar een nieuwe economische orde méér is dan een vraag naar een nieuwe moraal. Op enigerlei wijze zal zich daarvoor een nieuw ‘krachtenveld’ moeten voordoen, al valt het ons moeilijk daar zo quasi-‘magisch’ over de spreken als de Haggaï-tekst. Maar het gaat ook niet aan, zich enthousiast te betonen over de radicaliteit van een instelling als het jubeljaar (Lev. 25), maar deze instelling tegelijk geheel los te denken van de veronderstellingen (in de reinheids- en de heiligheids-wetten), van waaruit ze als priesterlijk hervormingsprogramma binnen de torā nu eenmaal gedacht wordt.
De historische onzekerheid over het lot van Zerubbabel heeft velen ertoe verleid, het tweede godswoord om te buigen in de richting van een voorzegging van een komende Messiaanse gestalte. Het lijkt evenwel beter om het visioen van een vernieuwde politiek dichter te houden bij dat van een vernieuwde cultus en cultuur. Op die wijze kan ook het ‘gedateerde’ karakter van de profetie serieus worden genomen: soms moet het worden gewaagd om – op het vlak van het ‘voorlaatste’ (Bonhoeffer) – in een bij name genoemde regeerder iets van de doorbraak van het alles omwerpende koningschap van Israëls God te durven herkennen.
Ter afsluiting van deze drie schetsen over Haggaï zij tenslotte nog een reminiscentie vermeld uit de receptiegeschiedenis van deze profeet. Johann Amos Comenius schreef zijn Haggaeus Redivivus, toen de gemeenschap van de ‘Boheemse broeders’ waartoe hij behoorde al ruim tien jaar tot emigratie was gedwongen, maar door een binnenvallen van het protestantse Saksische leger in hun vaderland tijdens de winter van 1631/32 voor een moment de kans leek te kunnen grijpen, het leven daar weer op te nemen. Comenius richtte zich kritisch tot de zijnen: waarom wilden zij terug? konden zij het opbrengen, zich te concentreren op het ene dat nodig was of wensten zij alleen hun eigen privé-leven weer op orde te brengen? Werden ze vervuld van een verlangen naar herstel van een oude orde die in de pracht van toen niet terug zou komen, of waren ze bereid de gewijzigde omstandigheden onder ogen te zien en daarin een nieuwe weg te zoeken? Zo preekte hij tégen onverschilligheid, mat cynisme en zelfbeklag en vóór een boete doen voor eigen falen (vgl. Zach. 1:1-6) en het aanvatten van een nieuw werk in een nieuwe situatie. Veel later, in de dagen van de communistische machtsovername in Praag van 1948, zou Josef L. Hromádka zich op deze prediking van Comenius beroepen om dezelfde protestantse minderheidsgemeenten te helpen bij het vinden van een houding onder geheel gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. Hij zag, in het licht van de prediking van de profeet, kansen voor een bezinning op en een bijdrage aan de sociaal-politieke verantwoordelijkheid van de gemeente op nieuwe wijze. Aan het eind van zijn leven zou hij zich sterk teleurgesteld betonen in de verwachtingen, die hij had gekoesterd en die hij ook had gevoed. Toch blijft het de vraag, of zulk een teleurstelling een argument kan zijn tégen de ‘Naherwartung’ (‘weet dat het Koninkrijk Gods nabij is’, Luc. 21:31) en tégen het waagstuk om, in een participerende herinnering aan de reeds geschiede bevrijding en in een dringende hoop op de komende verlossing, krachten die een vernieuwde wereld aankondigen bij name te noemen. Voor deze vraag, die blijft, stelt ons immers de profeet Haggaï zelf.