Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en verkondiging in de dienst in de Oude of Sint Nicolaaskerk Amsterdam op zondag 22 december 2013, de vierde zondag van de advent
Lezingen: 2 Samuël 11, Mattheüs 1:1-17
Goede vriendinnen en vrienden,
De evangelielezing van vandaag brengt de namen bij elkaar, die deze adventstijd gestempeld hebben, geeft dus met terugwerkende kracht de structuur van deze adventstijd aan. En tegelijk eindigt het met een geweldige cliff-hanger: want na al die mannennamen van verwekkers, en die vier namen van vrouwen wier verhaal vertelt hoe mannen vrouwen zien en wat ze vrouwen aandoen, horen we dan tenslotte: ‘… Mattan verwekte Jakob, Jakob verwekte Jozef…’, en dan niet: ‘Jozef verwekte Jezus’, maar: ‘(Jozef,) de man van Maria, uit wie verwekt werd Jezus, die Christus wordt genoemd’ (Mt. 1:16). Een enorm raadselwoord, want hoe zit dan met de verwekking van Jezus als Jozef niet eenduidig de verwekker is? En wie zijn het dan die Jezus de Christus noemen? Maar die raadselen blijven tot de kerstmorgen nog mooi even open.
Mattheüs begint zijn evangelie met een biblos geneseoos, een ‘boek van de wording van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham’ (Mat. 1:1). Daarmee schrijft hij als het ware een vervolg op het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ uit Genesis 5. Ook in dat boek van de genesis van de mens vinden we zowel een lijst van verwekkingen van vader op zoon (Gen. 5:1-11; 9:8-29; 11:10-26) als een reeks verhalen waarin datgene wat wordt aangeduid in de korte aanduiding van de verwekking van een nieuw mensenkind breed wordt uitgewerkt, en in dát boek loopt het uit op de verwekking van Jakob, die Israël genoemd wordt, als de eersteling onder de volkeren op de aarde onder de hemel. Welnu, zoals uit de verwekkingen van al die stamvaders van de volkeren in het eerste Bijbelboek Israël te voorschijn komt als zegen voor de volkeren, zo komt hier in het evangelie uit ‘de verwekkingen van Abraham’ Jezus, die Christus genoemd wordt te voorschijn, ook hier eerst in de vorm van een kalel opsomming van verwekkingen (Mt. 1:16) en vervolgens in de vorm van een verhaal dat die verwekking nader ontvouwt (Mt. 1:18-2:23). Een voortzetting van dezelfde beweging dus, in een hogere concentratie, nog dichter bij de kern van het geheim dat de héle mensheid aangaat.
Vervolgens stileert Mattheüs de gang van de verwekkingen van Abraham, via David naar Jezus in een heel bepaalde cadans: ‘Al de geslachten samen dus: / van Abraham tot David veertien geslachten / en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten / en van de Babylonische ballingschap tot de Christus veertien geslachten’ (Mt. 1:17). Eerst gaan we veertien geslachten de weg omhóóg, naar David, de koning (! vs. 6) toe, dan gaan we veertien geslachten de weg omláág, van David vandaan op de Babylonische ballingschap toe, en tenslotte van de Babylonische ballingschap vandaan op Jezus toe. De grote, klemmende vraag moet hier wel zijn, wát nu toch het centrum vormt van Israëls volksbestaan: is dat het hoogtepunt: de grootsheid van David, de koning, of is dat het dieptepunt: de vernedering van de ballingschap, de galoeth, die het Joodse bestaan gedurende zoveel eeuwen zou kenmerken? Wat typeert Israël? Is er een keer in de ballingschap? Is er een zoon van David (Mt. 22:42), een ‘koning der Joden’ (Mat. 2:1; 27:37), die deze keer zal belichamen? Het evangelie is geschreven opdat een ieder antwoord geve op die vraag, in fiducie – of juist niet in fiducie.
Maar nu is er voor vandaag nóg een gegeven van speciaal belang. Er is dus eerst een opgang, en vervolgens een neergang. Het keerpunt ván opgang naar neergang – gevolgd door het andere keerpunt van de ballingschap: van neergang naar wellicht opgang –, dat eerste keerpunt dus is niet alleen gemarkeerd door de naam van David, de koning, maar David zelf staat er allerminst buiten. Voor de neergang naar de ballingschap toe worden de koningen in Juda door de schriften in het bijzonder verantwoordelijk gehouden. Zij hebben niet gedaan wat recht was in de ogen des Heren, en daarmee de catastrofe over zichzelf en hun volk opgeroepen. Maar let wel, noteert Mattheüs, dat niet-doen van het rechte zet al in bij David, de koning zélf.
In de opsomming van de verwekkingen, in de geleding van de drie maal veertien geslachten, steekt aan de ene kant een grote harmonisering. Het moet kloppen met dat drie maal veertien, dus Mattheüs slaat wel eens een in de Hebreeuwse Bijbel genoemde generatie over. Zo gaan we meteen van een verwekking van Boaz uit Rachab naar die van Obed uit Ruth, alsof de boeken Jozua en Richteren zich maar in één generatie hebben afgespeeld. Zo’n vrijheid gunt een antieke auteur zich graag (net als, dat zal ons hier in deze gemeente bij uitstek verheugen, hij de koningsnaam van Asa verhaspelt met de naam van de psalmdichter Asaf, waarmee maar weer gezegd is dat een goed koningschap bij uitstek liturgisch van aard is). Hoe dan ook: deze strakke vormgeving bevordert de concentratie, de eenduidigheid. Tegelijk is er ook een tegengestelde beweging. De harmonisering bewerkt namelijk op zichzelf een grote mate van monotonie. Het is een zich repeterende dreun: a verwekte b, b verwekte c en zo verder. Maar de evangelist brengt telkens in die dreun variatie aan, en dat doet ons de oren spitsen, dat doet ons óphoren. In de vertaling zoals opgenomen in de Orde van deze zondag heb ik al wat afwijkt, al wat wegspringt uit het monotone ritme, telkens cursief afgedrukt. Zo springt de vermelding van David als de koning al uit de band, en meteen daarop ook: ‘David verwekte Salomo uit die van Uria’ (Mt. 1:7). De vierde vrouw in de rij, na Tamar (vs. 2), na Rachab, na Ruth (vs. 3). Maar ze heet niet bij haar naam: Bat-sjèba.
Dat is opmerkelijk. En er blijkt uit, dat Mattheüs een heel nauwkeurige bijbellezer was. Want als je het boek Samuël leest – en dan niet alleen, zoals wij vanmorgen deden, 2 Samuël 11, maar ook dat wat erop volgt en wat erbij hoort, namelijk het 12e hoofdstuk (herleest u dat straks thuis nog maar eens) –, dan zie je daar dat David aanvankelijk de naam niet kent van die goed-uitziende vrouw die daar aan het baden is, dan informatie inwint en te horen krijgt dat zij ‘Bat-sjèba, dochter van Eliam, vrouw van Uria de Hethiet’ heet (1 Sam. 11:3), en dat zij dan tijdens en na zijn handelen aan Uria uitsluitend wordt aangeduid als ‘de vrouw van Uria’ (1 Sam. 11:26, óók nog wanneer de profeet Natan komt om hem de waarheid te zeggen (2 Sam. 12:9), ook nog wanneer de zoon die hij bij haar verwekt heeft stervende is (2 Sam. 12:15). Pas nadat de koning de weg van rouw en berouw ten einde is gegaan, kan het heten dat hij Bat-sjèba, zijn (let wel !) vrouw troostte, tot haar kwam, bij haar lag, van haar een zoon ontving en diens naam Salomo riep (2 Sam. 12:24). In zijn misdaad en in het oordeel over zijn misdaad heet zij dus consequent: ‘die van Uria’, om David even consequent in te peperen dat zij niet van hem was, maar van die ander, dat hij haar wederrechtelijk geroofd en gegrepen heeft, dat zij in zijn misdaad, die hij aan Uria beging, deze Uria en geen ander toebehoorde. Precies deze aanduiding neemt Mattheüs dus uit het boek Samuël over en hij zegt ermee: de ondermijning van het rechte koningschap, die in de weg van het tweede veertiental geslachten tot de ballingschap voerde, is bij hem, bij David zelf, in deze daad van usurpatie begonnen.
Het is dus wel duidelijk, dat het in deze daad niet alleen om overspel gaat. Al de tien woorden zijn hier in het geding: evenzeer het ‘niet begeren’ van, zoals het nu eenmaal in patriarchale tijden heet, ‘de vrouw van de naaste’ (zo goed als zijn huis, zijn slaaf of slavin, rund of ezel), als het ‘niet stelen’ en uiteindelijk het ‘niet doodslaan’ (Ex. 20:14-17). Met alle middelen van de oud-oosterse vertelkunst stelt de verteller van het boek Samuël het ons voor ogen. Dwingend is de loop der gebeurtenissen, nadat David eenmaal zijn eerste stap heeft gezet, al valt hij bij geen van de stappen die hij zet te verontschuldigen. Wellicht begint het er al mee, dat de koning in het nieuwe zomerseizoen niet bij zijn knechten is om de provocaties van de zonen van Ammon te weerstaan, maar blijft zetelen in Jeruzalem (1 Sam. 11:1). Blijft hij als koning wel ánders, ofwel: weet hij dat speelse en atypische te bewaren dat hem tot dan toe kenmerkte? Nu staat hij niet op om de goddelijke ontferming te tonen aan de volkeren, maar om voor zichzelf te zien naar die badende vrouw (vs. 2). Ik las manlijke commentatoren, die het niet konden laten te vermoeden dat de vrouw zelf wel aanleiding zou hebben gegeven, aan het koketteren zou zijn geweest, maar dat lijkt me toch buiten het perspectief van de vertelling te liggen, dat geheel gericht is op het machtsmisbruik van het type heerser dat David nu toch ook blijkt te belichamen, ook hij, dit ene, fatale moment. De informatie: zij is van die ander, weerhoudt hem niet (vs. 3). Hij laat haar komen, ligt bij haar, en dat, zo laat de verteller subtiel weten met een verwijzing naar haar heiliging van haar onreinheid, op een moment in haar maandcyclus dat zwangerschap niet is uitgesloten (vs. 4). En ja, ‘de vrouw’ – let op: de ‘vrouw’, ze verliest hier al haar naam, vanwege datgene wat voor de daad van David alleen nog relevant is – wordt zwanger en meldt hem dat (vs. 5). Naar het recht in Israël is David hiermee overspelig, en begeeft zich in de sfeer van de dood. Maar omdat hij de macht heeft, kan hij middelen zoeken dit oordeel te ontlopen, misschien ook wel min of meer voor zijn eigen bewustzijn. Zonder dat we van enige nadere afweging horen volgt dan meteen een bevel van de koning aan zijn bevelhebber, de soldaat Uria te laten komen vanuit het front: het kind dient straks de wettige echtgenoot (haar baäl, ‘meester’, vs. 26) toegeschreven worden (vs. 6). Joab speelt het spel mee, hij zendt de soldaat als berichtgever van de stand, de welstand (sjaloom) van het leger (vs. 7). Deze vervult zijn plicht, helaas voor David ook nadat hij zijn bericht heeft gegeven. Davids poging, met een als poging tot omkoping nog toegevoegd banket-geschenk er nog bij, hem naar zijn huis te zenden, hem net als zijn vrouw, in quasi-harmonie met haar, te doen baden, wijst hij fijntjes af: ‘de verbondsark, Israël, Juda, zitten in tenten, en ik zou naar mijn huis gaan om te eten en te drinken en met mijn vrouw te slapen?’ Nee, hij doet niet meer dan slapen bij de knechten van zijn heer, gelijk die heer had behóren te doen maar in zijn almachtsdromen niet meer doet (vss. 8-11). Of Uria beseft welk spel die heer met hem speelt? Wie weet, de verteller maakt er geen melding van, en hoe dan ook wordt de koning te kijk gezet door zoveel Thoragetrouwheid. Wanneer dan ook een tweede poging, waarin Uria dronken wordt gevoerd, niet baat, gaat David alweer een wissel over. Uria moet onverrichter zake terug naar het leger en krijgt nu op zijn weg terug een boodschap mee, die zijn eigen ondergang behelst (vs. 14). Ach, de schijn is licht gewekt; verhulling, verduistering kent vele vormen. We hebben tal van varianten gehoord, hoe de doodslag de gedaante zou kunnen aannemen van een noodlottig toeval in de ogen van anderen. David zelf doet een suggestie hoe dat zou kunnen gebeuren (vs. 15), het gebeurde (vss. 16,17), Joab gaf een bode van hem aan zijn heer een mogelijke versie van het gebeuren in de mond (met het bericht van Uria’s dood als middel een eventuele koninklijke woede over een domme militaire actie te verzachten; vss. 18-21), en die bode zelf tenslotte vertelt het toch nog net even anders (vss. 22-24), met het beoogde effect dat David er een aanvaardend, berustend en tegelijk escalerend woord bij spreekt (vs. 25). Zo bestaat de leugen in menigvoud. Het is zo knap verteld, dat we er bijna graag in meegaan, zoals we ook voor de buis of over de krant gezeten de vele corruptieverhalen uit tal van sectoren de afgelopen tijd in zekere zin gretig tot ons nemen. Want we verlustigen ons graag in de laagheid van de mens, tot we zelf die lage mens blijken te wezen. En daarmee weten we dan ook wel weer dat we lijken op déze David, en op die vele bazen en baasjes met wie David hier zo griezelig veel gemeen heeft. Waar de eigen daad een verkeerde daad, een mis-daad is, ligt de verhulling en de leugen voor de hand en bedriegt een mens zich zelf nog het liefst.
‘Maar kwaad was het woord dat David gedaan had in de ogen van JHWH’ (vs. 27d.). Ook dat is knap van compositie. In het hele verhaal, zoals het zich stap voor stap quasi noodlottig ontvouwt, heeft de naam van Israëls God niet geklonken – of het moest zijn in de woorden van de Hethiet Uria, die David voor ogen hield wat voor handelswijze die Naam behelst. Maar in de verborgenheid van het ofwel noodlottig ofwel seculier ervaren gebeuren, is de Naam toch tegenwoordig. En in het vervolg zal de Heer het zijn, die Natan zendt om David te doen beseffen wat hij voor zichzelf langs talloze arglistige wegen weet te verbergen: ‘gij zijt die man’ (2 Sam. 12:7), gij beoefent doodslag, overspel, diefstal en valse begeerte – hetgeen David dan als oordeel over zijn handelswijze aanváárdt.
In dit alles ziet de Schrift op ‘David, de koning’: hij is het die mis doet. En Bat-sjèba, hoe is met haar in heel dit verhaal? Ze verschijnt eerst in de blik van de koning: ze ziet er ‘heel goed’ uit, zeker, goed als de schepping zelve – maar dan toch wordt dit goede lichaam voorwerp van begeerte en machtswil (vs. 2). Ze komt – ze moet wel komen –, ze ligt bij hem – ze moet wel bij hem liggen (vs. 4); ze wordt zwanger, ze meldt haar zwangerschap: haar eerste woord in dit verhaal, het woord uit de mond van een vrouw waar al zo vaak mannen zich over verheugden én zich zovaak rot van schrokken: ‘ik ben zwanger’ (vs. 5). En dan, vele manoeuvres van de schuinsmarcheerder verder, heet het: ‘De vrouw van Uria hoorde / dat haar man Uria dood was. / Ze weeklaagde om haar meester. De rouw ging voorbij / en David zond iemand en haalde haar binnen in zijn huis; / zij werd hem tot vrouw, zij baarde hem een zoon’ (vss. 26-27c). Nog steeds heet zij ‘de vrouw van Uria’. De naam Bat-sjèba heeft ze nog niet terug. Die naam betekent ‘zevende dochter’, en dat zal wel zijn: de zevende van Eliam, haar vader. Maar het ligt ook voor de hand terug te denken aan een eerdere passage in het Samuëlboek (2 Sam. 3:2-5), waar van David, dan nog te Hebron, staat vermeld dat hem zeven zonen worden geboren van zes verschillende vrouwen. Vanuit het gewicht van het getal zeven in de Schrift roept dat als vanzelf de vraag op: wie zal de zevende vrouw zijn, die David een zoon schenkt? U kent wel het verhaal van David, die als sjofele koning naakt dansend voor de verbondsark uit Jeruzalem binnentrekt, in een erotische sfeer de verwachting oproepend van een vereniging met Mikal, de dochter van Saul, als bezegeling van de omhelzing van de gezalfde en de stad – maar waar Mikal met een orthodoxe frons op het gelaat deze frivoliteit áfwijst, en daarop kinderloos blijft (2 Sam. 6). Mikal is de zevende moeder in het huis van David dus niet. Bat-sjèva, de zevende dochter, zal het wél zijn, barende de zoon die David de naam Salomo / Frederik / vredevorst zal geven, maar zij zal het pas zijn nadat zij die eerste zoon uit het zaad van David verloren heeft, en nadat David diep door de beweging van doodsbesef, rouw en berouw is hééngegaan (2 Sam. 12:24-25). Dán pas, wanneer zij de moeder wordt van de ware Zoon van David, krijgt zij in het boek Samuël ook haar naam terug, ook al blijft ze in het evangelie als ‘die van Uria’ herinneren aan het oordeel over valse begeerte, roof en doodslag, waarin het koningschap óók in Israël niet ontkomen is en waarvan volgens de belofte en naar wij vurig verwachten de Zoon van David, welke de Christus wordt genoemd, ondanks de verzoekingen die ook hij moet ondergaan toch vrij zal zijn.
En hoe nu is het haar te moede? Een geweldige man, die David, dat lijdt geen twijfel. Maar ook een achterbakse man. Hij heeft haar tot zich genomen. Hij heeft haar bezwangerd. Hij heeft haar wettige echtgenoot misleid en tenslotte de dood in gejaagd, háár afgepakt. Hij heeft door deze misdaad het leven van haar zoon, de vrucht van haar schoot, onmogelijk gemaakt. En hij wilde na al dit verschrikkelijke met háár verder, hield háár onder zijn zeven vrouwen voor zijn voornaamste liefde, verkoos daarom ook háár zoon, die hij Salomo noemde, als zíjn zoon. Hoe zal het haar te moede zijn geweest? Heeft zij de tranen, die zij plengde bij het weeklagen om Uria, haar meester, ooit in een doosje aan die achterbakse man David overhandigd? Heeft zij de rouw voor haarzelf ooit voor werkelijk voorbij kunnen verklaren?
Verderop in het twaalfde hoofdstuk staat geschreven (ik noemde het al): ‘En (nadat het kind gestorven was) troostte David Bat-sjèva, zijn vrouw, en kwam tot haar, en lag bij haar, en zij baarde een zoon.’. ‘Hij troostte haar’. Ja, voor hém zal dat gegolden hebben: na de rouw om de zoon die de vrucht was van zijn misdaad en die niet leven kón, na de aanvaarding van het oordeel over zijn misdaad, was er troost en nieuw begin, al zouden naar het woord van de profeet Natan de schaduwen nooit meer wijken van zijn huis (vss. 10,11). Maar voor háár? Was zij nog te troosten? Of was zij als Rachel, die weigerde zich te laten troosten? (Jer. 31:13; Mt. 2:18). ‘En hij troostte haar’. Ja, dat staat geschreven. Maar veel in mij verzét zich ertegen te aanvaarden dat zij hierdoor ook getroost wás. Zeker op deze donkere laatste adventszondag moeten wij dit open kunnen laten, en ook het ongetrooste en ontroostbare hart kunnen neerleggen voor Gods aangezicht.
In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
AMEN.