Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en verkondiging in de Hervormde Taborgemeente, Ede op 21 december 2003, de vierde zondag van de advent
Lezingen: 2 Samuël 6 en Lucas 1:39-45
Goede vriendinnen en vrienden,
De koning gaat óp en komt in zijn stad. “Gezegend was het land, de stad, waar deze Koning binnentrad” (Gez. 120:3). Het zijn bekende tonen in de tijd van advent. Dit jaar klinken, volgens het oecumenisch leesrooster, deze tonen samen met de woorden van het 2e boek Samuël, die vertellen van de – behoedzame maar tegelijk onweerstaanbare – opgang van David naar de stad die hij de zijne noemt, en naar zijn troon, zijn dynastie, dat is in bijbelse taal: zijn “huis”, het “huis van David”, omdat wij immers dadelijk met kerst uit het evangelie zullen horen van Jozef die optrok naar de “stad van David”, aangezien hij uit het “huis en het geslacht van David was” (Luc. 2:4).
Het zijn omzichtige bewegingen, die David maakt. In de lezing van de vorige zondag (2 Sam. 5) ging het alleen nog om een politieke zet: vanuit Hebron, in het zuiden, waar David louter koning van Juda was, veroverde hij met een list de tot dan toe nog Jebusitische stad Jeruzalem, precies tussen Juda en het gebied van de tien noordelijke stammen in gelegen, een neutrale plek tussen de fracties waarin het godsvolk altijd verdeeld dreigde te geraken – als een soort Washington DC zoals de grondleggers van de Verenigde Staten dat voor ogen hadden: gebied van niemand en dus van iedereen. David nam er intrek in de burcht, de berg Sion, door hemzelf “stad van David” genoemd (maar Lucas, die problemen heeft met een bepaald soort zionisme, zal later kritisch vragen: was niet eigenlijk Bethlehem de “stad van David”? [Luc. 2:4.11]). Daarna verslaat hij de voortdurende vijand van Israël, de Filistijnen en dan richt hij zijn aandacht op het centrale voorwerp van de eredienst van de 12 stammen, die kist, die schrijn, de “ark”, die ooit onder Jozua was meegevoerd vanuit de woestijn het land in, die door de slonzigheid van de zonen van Eli bij de tent te Silo in handen van de Filistijnen terecht was gekomen maar nu al jaren lang ongebruikt bij ene Abinadab verkeerde in het plaatsje dat hier in onze tekst Baäle-Juda heet (2 Sam. 6:2). David neemt zich voor, die ark weg te halen uit de vergetelheid en in een feestelijke processie omhoog te voeren naar zijn nieuwe hoofdstad, naar de stad op de berg. Dit wordt het eigenlijke feest. David viert zijn eígen opgang, door de opgang in scène te zetten van de God van Israël naar de berg die “de berg van Zijn heiligheid” zal gaan heten. Het is, in het geheel van de Hebreeuwse bijbel, midden in de boeken van de “eerdere profeten”, een hoogtepunt. Eerst wordt hier boeken lang naar uit gezien en vervolgens wordt er boeken lang op teruggezien. Eigenlijk vindt de exodus, de beweging uit het land van slavernij en dood naar omhoog, hier pas zijn voltooiing, hier nu de ark waar de naam van de Heer Zebaoth over is uitgeroepen (vs. 2) een “vaste voet op aarde” vindt en dankzij de Gezalfde van de Heer eindelijk een “woning” kan vinden (het hele pelgrimslied dat Psalm 132 is zingt dáárvan!).
Maar tegelijk – dat is het knappe van het verhaal zoals het ons verteld wordt – blijft het lang onzeker, of het hoogtepunt dat David gewild heeft ook inderdaad bereikt wordt. Kun je de “gang van de Heer naar zijn woning” eigenlijk wel in scène zetten, zelfs al ben je lucky boy David, des Heren oogappel? Is het niet levensgevaarlijk, als een religieuze institutie zoals die ark de net nieuw gevormde politieke institutie van het “huis van David” moet schragen? Als de tempel, die er straks voor die ark moet komen, zo nauw aan het koningschap verbonden wordt? Speelt David hier niet met vuur? Kan dit wel de bedoeling zijn?
De ark, zo vertelde het 1e Samuëlboek, ging verloren onder de Filistijnen. En met die ark ging misschien ook wel de Heer, die zijn naam aan de ark verbonden had, in den vreemde. Deze voorgeschiedenis van de ark heeft iets van de latere ervaring die Israël en Juda opdeden met de ballingschap – en het zou me ook niet verwonderen als, omgekeerd, die ervaring van de ballingschap een stempel heeft gedrukt op de vormgeving van deze verhalen. Als het land verloedert, als de woorden vergeten worden die geschreven staan op de tafelen die in de ark worden bewaard, dan kan het zijn dat Hij, die deze woorden ooit gesproken heeft, zélf in ballingschap gaat. Een oer-joods motief: de ballingschap van de heilige Naam. Israël vraagt: is Hij, de Onnoembare, nog wel onder ons? Hebben we het niet zó verbruid, dat Hij ons heeft verlaten, dat Hij zich heeft teruggetrokken in zichzelf en zich niet meer wil inzetten voor het volk van Zijn verbond? Die vraag moet gesteld worden, al zullen diegenen die gerust zijn in hun eigen vroomheid haar niet graag stellen. Minder gemakkelijk is het, haar eenduidig te beantwoorden. Uiteindelijk loopt het in het verhaal – anders dan in de geschiedenis van de ballingschap in Babel, waar de ark verloren ging – zo, dat de Filistijnen de ark weer terug sturen naar Judea (1 Sam. 6). Maar dat houdt geen triomfantelijk einde van de ballingschap in. Ze doen het alleen maar, omdat ze in paniek zijn geraakt. Heel vernuftig wordt namelijk in de verhalen gespeeld met het bijgeloof. Israël laat eerst de ark opdraven op het slagveld, als een mascotte in de strijd tegen de Filistijnen. “God on our side”, de Islam tegen de christenhonden of de kruistocht tegen de Islam – we hebben die geluiden in het afgelopen jaar van beide kanten mogen horen. Het is de manipulatie van de religie, waartegen de profeten in Israël zich plegen te keren. “Des Heren tempel, des Heren tempel is dit” (Jer. 7:4). Als je zó de ark des verbonds meent te bezitten, dan zul je haar verliezen, dan zal die Heer die je aanroept het verkiezen zich van jou te verwijderen. In de strijd helpt het cultusvoorwerp Israël dus niet, het gaat integendeel verloren en komt in handen van de Filistijnen. Maar dan, onder de Filistijnen, gaat er rond die ark toch van alles gebeuren en wordt er dood en verderf gezaaid (1 Sam. 5). Daar heb je weer zo’n onverwachte wending. Je dacht net te hebben áfgeleerd dat een voorwerp van devotie een magische werking heeft – Israël in elk geval mag er geen magie mee bedrijven – en dan heeft het die werking tóch, namelijk om de macht van de God van Israël in de wereld van de volkeren te tonen. De Heer mag dan in ballingschap gaan en een twist hebben met zijn volk, in het verborgene houdt Hij niet op zich als Heer te bewijzen. Zo flitsend, zo onverwacht, treedt Hij altijd weer op.
En zo is het nu ook in het eerste gedeelte van ons verhaal vandaag. Eerst gaat David welhaast overmoedig aan de gang. Hij neemt zijn keurschaar mee (vs. 1) om de ark vanuit het dorpje waar deze terecht was gekomen naar Jeruzalem te brengen, maakt daar een geweldige danspartij van en haalt alle mogelijke muziekinstrumenten ervoor uit de kast (vs. 5). En je kunt je afvragen: wat is dit voor eredienst? Wordt hier de cultus niet gebruikt voor politieke doelen? Leent de Here die troont op de beide cherubiem van die ark (vs. 2) zich daarvoor, of straft Hij deze manipulatie zo hard af als Hij dat indertijd deed, toen de ark voor de veldslag werd ingezet? En ja hoor, er gaat ook nu iets mis. De gebroeders Oezza en Achjo zetten de kist op een kar en willen die kar van de heuvel bij het dorp afrijden (vs. 3, 4). Maar dan bij een dorsvloer, blijkbaar een steilte, glijden de runderen uit die de kar trekken, grijpt in een ogenblik Oezza, die er naast loopt, naar de ark om haar tegen te houden en een kanteling te voorkomen en… sterft Oezza prompt (vss. 6,7). Het is dus net als het eerder de Filistijnen overkwam: als je van dit teken van goddelijke aanwezigheid een voorwerp van magische manipulatie maakt, dan krijg je ook je magie! Het lijkt te worden verteld met het vuur waarmee de hervormers van de 16e eeuw tegen de roomse sacramentsprocessies te hoop liepen: op deze manier ga je niet met de Heilige Israëls om! Het gaat om de wóórden die in de ark bewaard worden (Deut. 10:2), niet om het teken van Gods presentie op zichzelf. Vergeet je dat, dan pleeg je vergrijp aan die presentie en dan verkeert het bevrijdende woord in een woede die zich tegen je richt – reden, neem ik aan, dat de Thora voorschrijft dat, als Israël opbreekt, de ark niet op een kar moet worden rond gezeuld, maar moet worden gedragen door levieten, dat zijn dienaren van het Woord (Num. 4:15).
David nu trekt zich een en ander zeer aan. Hij schrikt van de slag die Oezza trof (vs. 8). Dit is blijkbaar niet de bedoeling! Welnu, dan trekt hij zijn handen er liever vanaf, en laat de ark achter in het huis van een man uit Gat, een Filistijn dus (vs. 10). “Hoe zal de ark Gods tot mij komen?”, vraagt hij zich verbijsterd af (vs. 9). Een goede vraag. Als alles, wat wij mensen met de dingen van God doen de inschakeling van het goddelijke blijkt te zijn in óns programma, kan dat van God dan nog wel tot ons komen? Wat is dat, “vleeswording van het Woord” – wat we als het geheim van het kerstfeest zien –, als wij dat vlees meteen tot ons nemen, verscheuren, verorberen? Vergelijkt u eens van deze vraag van David uit onze ene lezing met de verwonderde uitroep van Elisabeth in de andere lezing. Hier zegt David: “Hoe zal de ark Gods tot mij komen?”, daar zegt zij: “Waaraan heb ik het te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt?” (Luk. 1:43). In beide gevallen is het allerminst vanzelfsprekend, als Hij komt, is het – om het voor een keertje goed reformatorisch te zeggen – “louter genade”, als Hij komt.
En dan keert opeens weer het perspectief. Het is als een herhaling van het eerdere verblijf van de ark onder de Filistijnen. Wanneer iedereen er van afblijft, en Obed-Edom de Gattiet het ding opgedrongen heeft gekregen, dan blijkt er van de aanwezigheid van die ark plots zegen uit te gaan naar het huis van deze Obed-Edom (vs. 11). Als de Heer zijn volk, dat zich aan het zijne vergreep, verlaat, wil dat nog niet zeggen dat Hij ophoudt om in het verborgene elders te werken tot heil en zegen voor dat volk. En David, die dit verneemt, vat de zegen op als een wonder: hoe zal de ark Gods tot mij komen? – misschien is het mij toch gegeven, dát hij tot mij komt! (vs. 12).
Zo wordt de tocht, de vrolijke optocht met de ark, die in Baäle-Juda begonnen was (vss. 2-5), maar door de grote schrik drie maanden onderbroken was geweest (vs. 11), nu weer hernomen: de tocht, uít het huis van Obed-Edom, óp naar de stad van David (vs. 12). Het lijkt aanvankelijk, of David weinig van het oponthoud geleerd heeft. Hij laat zich namelijk helemaal gaan. Hij brengt offers – natuurlijk, het gaat immers om een godsdienstige processie – (vs. 13), hij haalt opnieuw de muziekinstrumenten te voorschijn (vs. 15) en hij gaat zelf voorop, als opper-zangmeester en opper-danser, omkleed alleen met een linnen lendendoek (vs. 14). Oioi, is dit niet weer als in de religie der volkeren? Is David hier niet als een priester van de god Apollo, die met een grote fallus om zijn lendenen naakt door de straten danst om aan de god vruchtbaarheid af te roepen? Gedraagt hij zich hier niet op een wijze, waar de profeten altijd van hebben gegruwd? Michal, de dochter van Saul en de eerste vrouw van David, kijkt uit het venster streng toe (vs. 16). Zij weet: haar vader is door de profeet Samuël wel om minder bestraft, de kleinste afwijking van het gebod des Heren was hem niet toegestaan. Wat moet dit worden? Als hoorders en lezers van het verhaal kijken we er met de ogen van Michal naar: kan dit wel goed komen?
David heeft voorlopig niets in de gaten. Hij wervelt voort. De ark wordt gebracht naar de tent, die voorlopig voor haar is ingericht, in afwachting van iets beters, van de tempel in de stad van David (vs. 17). En opnieuw brengt David, als was hij behalve koning ook priester, dankoffers in de richting van de Heer, zegent ook het volk met de naam van de Heer en legt als een Aäron (Num. 6:27) de naam van de Heer op het volk (vs. 18). En inderdaad: het is een en al zegen: zegen over het huis van Obed-Edom, zegen over het volk. Zoals de thora zegt: als je de woorden van de Heer doet, dan is er zegen over je huis, zegen over je land, zegen over de vrucht van je vee, de vrucht van je akker, de vrucht van… je schoot! (Deut. 28). Dat mogen we weg weten: de Heer werkt niet alleen van boven, uit de hemel, hij werkt ook van onderen, vanuit de vruchtbaarheid van de akker en van de moederschoot. We denken aan het aloude “rorate coeli”, het zondagslied voor de 4e advent, dat we zongen: “O aarde, wek die roze rood, ontspring Heer, aan der aarde schoot” (Gez. 128:3). We denken vanzelf ook aan die twee, allebei op een eigen wijze hoogst verwonderlijk zwanger geraakte vrouwen in onze evangelielezing, die elkaar met zegen groeten om de vrucht in haar beider schoot (Luc. 1:39-45). Het is een en al vrolijkheid en vruchtbaarheid, en de seksuele symbolen zijn dan ook niet van de lucht – rondebroden, dadelstokken en rozijnenkoeken (vs. 19), je hebt er niet veel Freud voor nodig om te snappen waar die op duiden. En je voelt dus ook wel aan, waar het op uitloopt als van het volk na al die zegen “een ieder naar zijn huis” gaat. Wat zouden ze daar nu gaan doen? In elk geval is er een sfeer geschapen, waarin je je dat ook bij David gaat afvragen: als een ieder naar zijn huis gaat, keert ook hij zich om, om zijn huis te zegenen. Dat ontbreekt er nog maar net aan, de zegen over zijn huis. En daar, in dat huis, bevindt zich Michal. In de erotische sfeer die inmiddels is opgeroepen is het wel duidelijk, welke verwachting er nu naar haar uitgaat. Stel je toch eens voor: een vrucht uit Michals schoot, een telg dus uit het huis van David in de vaderlijke lijn en met tegelijk het huis van Saul in de moederlijke lijn – het zuiden en het noorden, de Lea-stam Juda en de Rachel-stam Benjamin dynastiek verenigd in een “United Kingdom”: wát een perspectieven dienen zich hier aan, mocht Michal gezegend worden met de vrucht van haar schoot…
De lezer weet echter al: Michal heeft bezwaren, ze is het in het geheel niet met de gang van zaken eens. In het gesprek tussen haar en David dat nu volgt komt het er dus op aan. Hoe moeten we bezien, wat er deze dag gebeurd is? Valt dit wat David deed wel te verantwoorden? Laten we bedenken: tot hier toe is ons nog altijd in overweging gegeven, dat het gezichtspunt van Michal zo gek nog niet zou zijn. Zij vertegenwoordigt, om het zo te zeggen, de profetische orthodoxie, die voor ons ook herkenbaar is als een reformatorische orthodoxie – vorige week in Utrecht, op de dag van de vereniging van de drie kerken, mochten we vooral niet te nadrukkelijk als drie synodes in optocht naar de dom lopen, om de bezwaarden geen aanstoot te geven. Daar had je datzelfde. Wij hechten aan onze normen en waarden, onze ingetogenheid. Wij doen niet aan zo’n uitbundig gedoe. Nee, Michals bezwaren zijn geen onzin. Was het niet al op de rand van het bijgeloof, dat gemanipuleer met die ark? Was het geen rooms carnaval, die hele pompeuze optocht en dat gedans rond die kist? Was het geen heidendom, in de naam des Heren bedreven, dat spel met die vruchtbaarheid? Die bezwaren hébben hun gelding, dat is uit de ene dode die er al gevallen is (vs. 7) wel gebleken! In de mond van Michal spitsen die bezwaren zich toe in een paar misprijzende woorden: David, waar is je gevoel voor “eer”, voor decorum, voor waardigheid? Dat doét een koning toch niet, zich “bloot geven”, tot bijna in zijn nakie gaan? Hoe láág stel je jezelf, nog onder de slavinnen die op haar beurt onder je knechten vallen, de minste van de minsten ben je zo toch wel?! (vs. 20).
En let nu op, hoe David de woorden oppakt die Michal sprak en op een merkwaardige manier tot de zijne maakt. Jij, Michal, hebt het over de slavinnen van de knechten, de laagsten van de laagsten? Ja, daar wil ik inderdaad zijn, bij de geringen. Ik wil geen koning zijn in de hoogte, ik wil koning zijn in de diepte, de laagte, daar waar het volk is, ook in zijn religiositeit, zijn volkse religiositeit. Je vindt dat ik in mijn hemd sta? Ja, dat klopt ook, zo sjofel zie ik er uit, als koning zonder decorum – maar wel zó ben ik “voor het aangezicht van de Heer”. Doet dat mijn “eer”, mijn reputatie, mijn gewichtigheid te kort? Wel, geen andere eer zoek ik dan wat temidden van de slavinnen als eer kan gelden (vss. 21, 22). Opeens verschuift dus helemaal weer het beeld. Alle huiver voor een God die zich niet in dienst laat nemen van religieuze manipulatie maakt plaats voor die wervelende beweging van het neerdalen, van de gang de diepte in, de gang naar wie in de laagte zijn toe. De ópgang van de ark blijkt noodzakelijkerwijs de gestalte aan te moeten nemen van een áfgang in de ogen der fatsoensrakkers van hem die voor die ark uit danst. De vreze des Heren is wel een beginpunt, maar niet noodzakelijk ook een eindpunt van een dienaar van deze God: want het blijkt te gaan om een vreze voor die Heer, die in zijn knecht bereid is om ver de diepte in te gaan. Merk trouwens op, dat die kist, die in het eerste deel van onze tekst telkens de “ark Gods” heette, in het tweede deel “ark van de Heer” is gaan heten (vss. 10, 13 etc.). Daarmee, met deze vermelding van de eigenlijke Godsnaam, heeft de schrijver voor de goede verstaander al een signaal gegeven, dat de Heer blijkbaar mét David was toen hij al huppelend en zegenend voor die ark uit ging.
David zelf is ook zeker van zijn zaak. Hij beroept zich op zijn verkiezing door zijn God bóven Michals vader Saul en heel zijn huis (vs. 21). Ofwel: de kans op verzwagering lag er, maar door Michals weigering om van een sjofele koning de zegen te ontvangen is die kans nu verkeken. De nuchtere slotopmerking zegt hier genoeg en is welbeschouwd dodelijk: “Michal, dochter van Saul, zij kreeg geen kind tot de dag van haar dood” (vs. 23). Deze weigering om zich te laten zegenen door die dansende koning die in zijn hemd durft te staan doemt haar bestaan tot vruchteloosheid. Het is de weg van een – letterlijk – doodlopende orthodoxie. En er zijn wat orthodoxieën die op zo’n manier doodlopen, niet alleen in de hoek die wij al snel als zodanig plegen aan te wijzen!
Het huis van Saul valt dus af als een huis dat toekomst draagt. Maar daarmee zijn meteen wel de problemen in huis gehaald, want de verdeeldheid in het godsvolk tussen de Saul-lijn die achterwaarts en de David-lijn die voorwaarts wijst blijft bestaan, zodat hier al weer de kiemen zijn gelegd voor latere conflicten. En bovenal wordt natuurlijk de vraag opgeroepen, wie dan wel de “zoon van David” zal zijn, als de gave die uit genade van boven komt en tegelijk de vrucht die van beneden opschiet uit de moederschoot? Wie zal hij zijn? En vooral: hoe zal hij zijn? Hoe zal hij komen tot de geringen? en hoe zal zijn vermogen om zich bloot te geven aan hen hem tot eer en heerlijkheid zijn? U voelt wel: je kunt met snelle passen thuiskomen en zeggen: het zal Salomo zijn; en uiteindelijk zal het wel weer Jezus zijn, die immers van zichzelf gezegd heeft “meer dan Salomo is hier” (Mat. 12:42) – maar daarmee hebben we eigenlijk nog niet zoveel gezegd. Het gaat er om, in welke beweging we de zoon, deze zoon moeten plaatsen, welke verrassingen hij ons telkens weer bereidt? Kijk, en daarin is zo’n lezing uit de Hebreeuwse bijbel nou zo nuttig: dat je gaande het verhaal telkens op een ander been wordt gezet en gedwongen wordt om weer een ander perspectief in te nemen, dat je dus geestelijk lenig blijft. Alleen zó namelijk blijft de grote vraag van de advent, de vraag “hoe zal de draagster van mijn Heer tot mij komen?” een echte vraag, dat is: een open vraag. Amen.