20 November 2 Koningen 13:14-25

2

Lieve gemeente, uit het woord van God geboren,

Elisja, de man Gods (vs. 19) is ziek, tot stervens toe (vs. 14). Gaat hiermee de profetie verloren? De boeken Koningen staan in de rabbijnse Bijbel onder de boeken van de eerdere profeten. Elia en zijn leerling Elisja staan daarbij in het midden. Koningen hebben naar hen te luisteren. Sterker nog: na de grote confrontatie van Elia met koning Achab vanwege de Baälsdienst die hij in Israël heeft ingevoerd, krijgt de profeet bij de berg van het Verbond niet alleen de opdracht, Elisja te zalven tot profeet in zijn plaats, maar ook Chazaël te zalven tot koning van Aram en Jehu tot koning over Israël (1 Kon. 19:15-16). Dat willen we niet meer, in onze maatschappelijk-institutionele vormgeving. En dat is in zoverre terecht, dat wij binnen onze politieke orde aan stem én tegenstem rechten toekennen, en dat de stem van de gemeente, die uit het Woord van God, dus uit de profetie geboren is (zoals een belijdenis uit de reformatietijd het formuleert[Berner Thesen, 1528]) zeker kan klinken, en in mijn ogen ook wel eens wat vaker mag klinken, maar niet als stem die in directe zin dragers van een politiek ambt maakt en breekt. De ervaring van Elia en Elisja met de zalving van legerkapitein Jehu tot couppleger die het Achab-regime omverwierp was ook bepaald niet zomaar positief. De omwenteling verliep dermate gewelddadig, en trad de sociale problemen ook zo ontoereikend tegemoet, dat je duidelijk de indruk krijgt dat de profeten er ook weer afstand toe namen.

Toch lezen we hier dat Joasj, de kleinzoon van Jehu (2 Kon. 13:10) de man Gods nog voor zijn sterven bezoekt en huilt aan zijn sterfbed. ‘Mijn vader, mijn vader, vaartuig van Israël, zijn ruiters’, brengt hij snikkend uit (vs. 14). Datzelfde woord had Elisja zelf geschreeuwd, toen hij aan de Jordaan Elia in een stormwind op een strijdwagen ten hemel had zien varen (2 Kon. 2:12). Strijdwagens, waarvan de wagenmenner de teugels houdt, waren voor die tijd geavanceerd wapentuig, waarvan een koning er volgens de Wet van Mozes vooral niet te veel mag aanschaffen (Deut. 17:16). Maar wat Elisja hier al roepende tot uitdrukking brengt, is dat het enige ware wapen dat Israël bezit de profetie is. Zonder dit kritische woord van Godswege is Israël nergens, kan Israël helemaal Israël niet zijn! Dat was later de les, die Juda in de ballingschap had getrokken uit de koningentijd, en dat bepaalde dus de wijze waarop het in een terugblik na afloop deze tijd beschreef. De man Gods weet dat hij machteloos is als hij de geest van de profetie niet ontvangt, en hier belijdt ook de koning, dat hij als koning nergens is als hij niet – wat eenzijdig-manlijk geformuleerd – in de profetenfiguur zijn vader, zijn leermeester, zijn beslissende gestalte in de overdracht van levenskunst, voor zich heeft. Wat moet er van zijn koningszalving terecht komen, als de profetie gaat ontbreken, stilvalt? Profetie is geen instituut, al zijn ons de boeken van de profeten gegeven om ons te doen proeven wat ze kán zijn. De voortgang ervan is nooit zeker, en ze treedt in het leerhuis van het leven eerder op als incident. Maar wee je gebeente, als dit incident niet optreedt…

Elisja’s reactie op de aanspraak door de koning is verrassend en biedt een intiem tafereel. Hij vraagt aan Joasj ‘zijn hand te doen uitvaren over de boog’: het is een beetje worstelen met de vertaling hier, want de Hebreeuwse stam van het werkwoord ‘uitvaren’ is gelijk aan die van de strijdwagen, hier daarom als ‘vaartuig’ vertaald: de profetie is hét wapen van Israël, maar nu de profeet sterft, moet de koning voor een moment dat wapen overnemen. ‘En Elisja legde zijn handen over de handen van de koning … en hij schoot’ (vss. 16.17).

Wat er aan de hand is, horen we verderop in het derde gedeelte dat we lazen. Chazaël van Aram, later Syrië geheten, was wel door Elisja gezalfd, maar had in de dagen van de vorige vorst uit het huis van Jehu, Jehoachaz, het heuvelland van Gilead in het over-Jordaanse veroverd, dat binnen Israël toebehoorde aan een deel van de stam Menasse. Zo ‘had hij Israël in benauwdheid gebracht’ (vs. 22) en zo had hij de vrijheid van een deel van Israël, maar vanuit het ‘één voor allen, allen voor één’ van heel Israël bedreigd. In die situatie staan koning en Godsman samen voor het venster, dat open staat naar het oosten (vs. 17). Vanuit het oosten zullen, op dit ogenblik en later nog vele malen, donkere wolken opzetten (een motief waarvan, denk ik zo, Tolkien gebruik heeft gemaakt voor zijn angstland Mordor). De koning schiet op profetisch bevel pijlen, ‘een pijl van bevrijding voor JHWH’, en nadat hij ze heeft teruggehaald, slaat hij er driemaal mee op de aarde – en dan stokt zijn actie (vs. 18). Daarmee is de intimiteit opeens doorbroken. De man Gods wordt woedend. Minstens vijf of zes keer had de koning moeten slaan, zolang tot de onderdrukker verslagen was en het volk vrij kon ademen. Maar nu lijkt de koning half werk te gaan leveren (vs. 19), uit diplomatieke redenen, omdat hij meer belangen te behartigen heeft, of om welke reden ook. Er is altijd een legitieme reden om niet te doen wat juist nu gedaan dient te worden. Onze kranten staan er vol van.

Voordat we nu in het derde fragment vernemen hoe het verder gaat, staat er, met de vermelding van Elisja’s sterven en begraven, een korte episode vermeld die schijnbaar niets met de Syrische oorlog te maken heeft (vss. 20-21). Er treden plunderaars op uit Moab, in het Zuidoosten, een gevaar dat de koningen van Israël blijkbaar ook niet hebben weten te bedwingen. De bendes nemen de oogst mee, zo te zien rond het feest van de eerstelingen. En Israël is weerloos. Het is niet eens bij machte, de graven te beschermen. De uitvaart van een niet nader benoemde man wordt haastig onderbroken bij dit gevaar, en de man wordt snel in het graf van Elisja geworpen. Dan volgt: ‘de man raakte het gebeente van Elisja aan, en hij werd levend, hij staat op, op zijn voeten!’ Opstandingsverhalen komen wel meer voor in de verhalen rond Elia en Elisja. Als ik het goed heb begrepen, heeft Piet Kooiman enkele weken geleden in dit huis nog gesproken over de opwekking van de zoon van de, vermogende, vrouw uit Sunem (2 Kon. 4). Altijd duidt het verlies van een kind in dit verband op een gebrek aan toekomst voor Israël als zodanig, zij het telkens weer vanuit een ander perspectief, en vanuit een concreet verdriet van een bij name gekende. Hier lijkt het willekeuriger, maar niet minder staat ook hier Israëls toekomst op het spel. De aanraking met het gebeente van de Godsman bewerkt wat een dode nooit uit zichzelf kan: dat hij op zijn benen staat. We krijgen – ook bij de afbeelding van Jan Nagel [1596] – associaties met de relikwieënverering uit het Europa sinds de laatantieke tijd, waarin aan de beenderen van martelaren wonderwerking werd toegekend. Als je alle buitenissigheden er afhaalt – en ook afziet van andere factoren die bij relikwieën meespeelden, zoals hun ruilwaarde in een tijd met maar weinig geldhandel – blijft als geloofsmotief (de kracht, ook voor ons, van het geloof van wie ons voorgingen) een sterk beeld: het volk van God is tot bijna niets terug gebracht, het is weerloos, en daar is de aanraking. Een engel raakte de wanhopige Elia in de woestijn aan met een bemoedigend woord, water en spijs (1 Kon. 19:5.7), en hier doet de aanraking met het gebeente van de profetie een mens opstaan uit een doodsbestaan. Zo’n opwekking is hoogst onwaarschijnlijk, het lijkt niet in de lijn van de verwachtingen te liggen, maar zie! Telkens opnieuw wordt de gemeente geboren uit de kracht, de lijfelijke kracht, van het profetische woord, ook in zijn nawerking.

Vanuit die verwachting horen we dan in het derde gedeelte: , Joasj, zoon van Jehoachaz, [zoon van Jehu,] keerde terug en hernam in de strijd uit de hand van Benhadad, zoon van Chazaël, de steden die deze uit de hand van Jehoachaz, zijn vader had genomen. Driemaal sloeg Joasj hem, en zo deed hij de steden van Israël terugkeren’ (vs. 25). Zoals hij onder het beslag van de handen van de Godsman driemaal met de pijlen op de aarde had geslagen (vs. 18), zo voltrekt hij driemaal het ‘slaan’ van de koning van Aram. Driemaal, en niet meer, niet ten volle, niet ten einde toe. We horen ook hoe de profetische geschiedschrijver dit duidt. Tussen de herinnering aan Chazaël, die Israël in benauwdheid had gebracht (vs. 22) en de mededelingen inzake Chazaëls dood, de opvolging door zijn zoon (vs. 24) en diens nederlaag (vs. 25), horen we: ‘JHWH was hen [Israël] genadig, Hij erbarmde zich, Hij wendde zich tot hen vanwege het verbond met Abraham, Izaäk en Jakob; Hij wilde hen niet afslachten, niet wegzenden van voor zijn aangezicht…’ (vs. 23). De boeken van de eerdere profeten zijn boeken, die verkondigen hoe de God van het verbond trouw blijft aan zijn eens gegeven woord.

De bekende woorden uit het boek Exodus, die de Ene in het voorbijgaan tot Mozes had gesproken nadat deze gevraagd had, Hem ‘van achteren’ te mogen zien, vinden hier een echo: ‘JHWH, JHWH, Godheid, erbarmend, genadig’, en dan verder: ‘die trouw bewaart tot in het duizendste, dragend onrecht, afval, zonde’, – maar dan ook: ‘die niet straffeloos vrijlaat, bezoekend het onrecht van de vaders aan de kinderen en kindskinderen, tot in het derde en vierde lid’ (Ex. 34:6,7). Het één is er niet zonder het ander. Wel is de trouw over duizend geslachten oneindig veel groter dan de bezoeking over drie of vier geslachten, maar al heeft dan de liefde het overwicht over het recht, liefde zonder recht is geen liefde. De uitoefening van dat recht is daarom geen willekeur, maar precies de andere kant van dezelfde genade, zoals de plotselinge woede-uitval van Elisja, die de innige band met de koning wreed verstoort, een uiting is van zijn consequente profetische inzet voor bevrijding. Dit slot van het godswoord uit Exodus horen we hier niet aangehaald, maar wat er wél volgt is minstens zo omineus: ‘Hij [JHWH] wilde hen niet afslachten, niet wegzenden van voor zijn aangezicht, tot nog toe…’. Zeker, de herovering van de Syrische steden in het over-Jordaanse voor Israël leiden een tijdperk in, waarin het volk kan opademen en gevrijwaard is van het geweld van zijn nabuurvolkeren. Maar de profetische schrijvers weten heel goed, dat ook aan dit tijdperk een einde komt, en dat de koningstijd uiteindelijk zal uitlopen op ‘wegzending’, op deportatie, voor het tienstammenrijk Israël allereerst, en op ballingschap daarna, voor Juda in het bijzonder. Want de profetische stem, die had aangedrongen op vijf- of zesmaal slaan, zo veel als voor de vrijheid nodig is, had wel tot op zekere hoogte, maar niet ten einde toe gehoor gevonden.

‘Tot nog toe’, nóg is Israël niet verloren. Het is een oproep tot omkeer, maar het klinkt ook dreigend. Is het teken van de aanraking van Elisja’s gebeente door de dode die, zowaar, weer op zijn voeten komt te staan, dan maar voor even, incident zonder bestendigheid, kwetsbare hoop die niet in volharding wordt bewaard? Precies deze vraag levert, voor zover het mij aangaat, een rechtvaardiging van de afsluiting van de kleine Elisja-cyclus in het alternatieve leesrooster juist op deze zondag van de Voleinding. We leven in een tussentijd, de tijd van de tekenen. Af en toe gebeurt er een wonder, dat voorkomt dat de hoop uitdooft, af en toe is er een dappere drager van een politiek ambt die wél de moed heeft om de strijd voor wat bevrijdt niet op te geven. Maar wat is het waard? Hoe ras vervliegt de hoop weer, hoe snel blijft onze laksheid niet straffeloos, hoeveel redenen zijn er niet het onrecht van het voorgeslacht te bezoeken aan ons, en dan vooral aan onze kinderen en kindskinderen, die daar zelf vooralsnog weinig schuld voor toekomt? Met zulke vragen worstelen wij allen, wanneer we enigszins het gebeuren van onze dagen met bezorgdheid volgen, en er op onze wijze deel aan hebben.

En daarom is op deze zondag de tekst van Willem Barnard zo passend, die we zo dadelijk zullen zingen (Lied 851). De dichter weet van ballingschap, hij spreekt van Babylon (strofe 3). Hij weet heel goed, dat de gemeente geboren is uit het profetische woord, maar hij weet niet of na de afbraak van dit leven van hem dat woord, waarin hij zo vurig heeft geloofd, ook werkelijk tot klinken komt (strofe 5). Hij duidt dit leven als een leven in schuld en verlies aan hoop, als een leven in de schaduw van het levende licht dat God zelf is, ja zal blijken te zijn (strofe 8). Dit niet-weten en dit tastende duiden ziet uit naar een voleinding, waarin wij, zoekende mensenkinderen, hopen te zijn gehuld in een goddelijke mantel (strofe 9), zoals Elisja gehuld kon gaan in de mantel van zijn profetische vader Elia die hem vanuit de hemel was toegeworpen (2 Kon. 2:13). Laten wij dan de woorden van dit ‘lied ver boven onze macht’ [zoals het opschrift luidt] op onze eigen lippen tot onze eigen woorden maken, aan de genadige God toegeworpen als bede om genade. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie