2 mei Gasthuis Leviticus 21

2

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg in LATE leerdienst, Het Gasthuis te Amsterdam, zondagmiddag 2 mei 2010

Schriftlezingen: Leviticus 21:1-24 en Matteüs 21:10-16

Goede vriendinnen en vrienden,

De laatste hoofdstukken van het boek ‘En Hij riep’, Leviticus, gaan over de kracht van de heiliging: het hele leven, van de gemeenschap en van de enkeling, staat hier onder het beslag van een overweldigende vernieuwing. Maar in de christelijke omgang ermee plegen we nogal selectief te zijn. Het Jubeljaar, in de volgende Sidra (Behar) voorgeschreven als een instelling die heilig gehouden moet worden, is gedurende de laatste decennia opmerkelijk populair geworden: alle schuldslavernij hersteld, alle scheefgegroeide verhoudingen rechtgezet. Maar met de stof van een hoofdstuk als dat van vandaag zullen de meesten van ons heel wat meer moeite hebben. Hier gaat het erom, dat zij die hun dienst verrichten in het heiligdom, ‘heilig zullen zijn’ (Lev. 21:6) – en dan denken in elk geval protestanten als bij reflex aan de aparte heilige status van de priesterstand in de kerk van Rome, en daar waren we altijd al tegen en na de grote ontmaskering van de afgelopen tijd eens te meer: want als al dat seksueel misbruik al niet meteen in samenhang te brengen valt met de celibaatsverplichting voor een speciaal-heilige groep, dan toch in elk geval wel met de vanzelfsprekende machtspositie van de clerus, die blijkbaar zichzelf dekt zolang als maar mogelijk, en zich niet door de laos (het volk, de lekenstand) laat controleren. Er zijn wel wat verschillen tussen het Roomse systeem en de cohaniem (de cohens) in het Israël waar de Thora van spreekt, maar die lijken toch niet zo ingrijpend dat je nu opeens enthousiast zou gaan worden voor een verschijnsel dat je elders verfoeit.

Daarom eerst maar de vraag: wat is het beslissende gezichtspunt waaronder wij lezen? Het heiligdom van JHWH, de tempel is niet meer. Dat is na de vernietiging van de tempel van Herodes door keizerszoon Titus een gegeven zowel voor de synagoge als voor de Jezus-gemeente. Toch blijft de Talmoed juist zulke teksten nauwkeurig lezen – en de kerkvaders deden dat op hun manier ook nog, ik kom daar nog op. Dirk Monshouwer zei: wat de Stem riep, in Wajikra, is vóór alles om te hóren, het is niet om na te bootsen. Maarten den Dulk bracht daar tegenin: je moet toch ook doén. Ja, denk ik dan, voor sommige halachische gedeelten, zoals de spijswetten (Lev. 11) mag dat gelden, althans in het rabbijnse Jodendom. Maar juist met betrekking tot enkele andere sleutelgedeelten gaat het ook daar nu eenmaal bepaald niet: Jom Kippur vindt niet plaats in de tempel, en ook voor het Jubeljaar is er niet zo maar een land waar het gedaan kan worden, zelfs in het huidige Israël maar zeer beperkt. En het is ook maar de vraag, of je er nou zo naar moet verlangen, naar een derde tempel op de tempelberg, met al die dierenoffers die daar bij horen: zie je het voor je? De strenge orthodoxie zegt: pas de Messias zal de tempel herstellen, en daarmee geeft ze een leeswijzer voor een tekstgedeelte als het onderhavige: het gaat én bij de Verzoendag in het allerheiligste, én bij het Jubeljaar op het land, én bij de cohaniem die leven in het tempeldomein om toekomstmuziek. ‘Hij, de priester, zal heilig zijn…’ en gij, het volk, zult hem heilig houden…’ (vs. 8): dat is een toekomende tijd. Er worden ons in deze Sidra figuren voor ogen gesteld die nauwelijks kunnen bestaan, maar op wie des te meer gehóópt mag worden. Het gebod dat hier klinkt wil onze verbeelding openstellen voor een gestalte van mens-zijn die niet of nauwelijks is, maar komen kan, komen zal. Onder dit gezichtspunt stel ik in elk geval voor, hier vanmiddag te horen.

De tekst valt in drie gedeelten uiteen: (a) in de eerste negen verzen gaat het om datgene wat al de cohaniem hebben te láten en waarmee ze zich dusdoende onderscheiden, ánders zijn, heilig zijn; (b) in het middengedeelte van de verzen 10 tot 15 gaat het om de éne temidden van al die cohaniem, de grote priester of hogepriester, voor wie het onderscheidende nog verder gaat, en (c) tenslotte gaat het in de verzen 16 tot 23 over diegenen onder de priestergeslachten die een ‘gebrek’ hebben en daarom niet geschikt zijn om de toekomst van heelheid uit te beelden. // Ik loop alle drie de onderdelen achtereenvolgens langs, maar dan wel zo dat ik bij de kenmerken van het onderscheidende, het heilige – je kunt ook zeggen: het elitaire – meteen al in de eerste ronde voor alle drie de delen de vinger leg, om daarna in te gaan op de grote priester en op die, naar ons spontane gevoel, zo discriminerende (dat is letterlijk inderdaad: onderscheidende) wijze waarop leden uit de priesterfamilies met een gebrek een plaats toegewezen krijgen.

– Het eerste wat we dan horen is, dat de cohen zich ‘niet zal bezoedelen aan een dode onder zijn volksgenoten’ (vs. 1). De dood blijft hier op afstand. Elders staat geschreven, dat omgang met een lijk élke zoon en dochter van Israël al onrein maakt (Num. 19), maar hier horen we dus dat een priester zich slechts minimaal aan die onreinheid mag bloot stellen. Een uitzondering wordt gemaakt voor de nabije bloedverwanten – ‘zijn eigen lijf nabij’ – (vs. 2), waartoe ook een zuster hoort zolang ze niet is uitgehuwelijkt (vs.), en een moeilijk geval vormt blijkbaar zijn baäl-in-huis zijn, dus de omgang met het lijk van zijn echtgenote (vs. 4). Nog radicaler ligt het, zegt vers 11, met de hogepriester: voor hem geldt de restrictie over de overleden bloedverwanten nog minder, want zelfs met de dode ziel van zijn vader en moeder zal hij zich niet bezoedelen. // Wat is hier nu gezegd? Gaat het om een uiting van huiver, angst voor de dood, die de hedendaagse conservatieve cultuurkritiek zo beklaagt? Ik denk dat niet zo maar. Israël getuigt volop van de realiteit van de dood, en op wat sinds Freud verdringing heet is het moeilijk te betrappen. Wel spreekt uit de omgang met deze geboden ook in de Misjna een groot besef van de kracht van de dood, en van het Gode-vijandige karakter dat deze dikwijls aanneemt. De halacha oefent zich dan ook in afstand-nemen. Een cohen kán zich er niet aan onttrekken, zozeer als ook hijzelf reiniging behoeft (Hebr. 5), maar hij zal in zijn ambtsuitoefening wel iets laten zien van de afstand die God inneemt tegenover de doodsmacht. Immers, niet de doden loven de Heer, zegt de Psalm (Ps. 115:17), en je kunt je ook maar beter niet meer met ze inlaten, of hun verschijning oproepen, zoals de volkeren doen. Hij die toekomst afbeeldt behoort bij uitstek niet bij dit rijk van de dood – ook al is er aan de rand van het getuigenis van de Thora ruimte voor zoiets als een vrede met de dood (Henoch). In de cultus voor Gods aangezicht, in het heiligdom, wordt de realiteit van de dood erkent, maar aan deze elke wijding ontzegd. Zo zal het zijn…

– De hierop volgende bepalingen in vers 5 kunnen behoren tot dezelfde sfeer: het is niet gepast voor een priester, zijn hoofdhaar of de rand van zijn baard af te laten knippen en te offeren als teken van rouw en evenmin om het lichaam te verminken door er inkervingen in aan te brengen als daad van zelfkastijding, of tatoeages, waarbij al snel de vraag opkomt wélk gesneden beeld hier dan gemaakt zal worden. Het respect voor de dode zal dus niet tot uitdrukking in een beschadiging van het eigen lichaam. Niet als kaalgeschoren of getatoeëerde monnik, die dit eigen lichaam uiteindelijk niet aanvaardt, maar mét de welgebouwde vorm die het eigen lijf geschonken is zal de mens die apart gesteld is om de toekomst te verbeelden verschijnen voor Gods aangezicht. // Bij de hogepriester, van wie als enige het priestergewaad uitvoerig is beschreven, wordt daar dan nog aan toegevoegd dat hij dit gewaad in zijn rouw niet zal scheuren: de toekomst moet uit één stuk voor ogen gesteld kunnen blijven worden (vs. 10) – een gebod dat de hogepriester Kajafas nadrukkelijk overtreedt in het proces tegen Jezus (Mat. 26:65), hetgeen bewijst hoe weinig de evangelist opheeft met diens ambtsuitoefening.

– En dan is er de wereld van de omgang van de geslachten. Een celibaat kent de Thora niet, maar er zijn wel duidelijke restricties aan de vrouwen met wie de cohaniem huwen zullen. Een hoer of een ontwijde komt in geen geval in aanmerking (vs. 7), en dat begrijpen we onmiddellijk als we ons te binnen brengen hoezeer door heel de Schrift heen ‘hoererij’ vrijwel direct ook het beeld is voor afgoderij. Dat is wel het laatste wat een cohen kan afbeelden: zich af te geven met andere goden dan de Ene. Ook een door een eerdere echtgenoot ‘verstotene’ komt niet in aanmerking, want bij haar ligt het risico dat hoererij als afgoderij de reden tot die verstoting al snel op de loer. Wij zijn daar wantrouwig, zowel op pastorale gronden als vanwege gender-verdenkingen: waarom legt de man die priester is de verdenking zo ras juist bij haar?, maar ik weet niet of je zo wel kunt vragen over alle culturele verschillen tussen de tijden heen. // Een extra waarschuwing geldt de dochter van een priester: als ook zij zich ontwijdt, slaat dat terug op haar vader en is hij in zijn ambt bedreigd (vs. 9). De sanctie is dan ook een harde, al doet de latere Joodse traditie haar best de volvoering daarvan zo uitzonderlijk mogelijk te maken. // Bij de hogepriester dan zijn ook hier de bepalingen nog aangescherpt (vss. 13-15). Voor hem valt ook het huwen met een weduwe uit – waarbij we misschien te bedenken hebben dat veel weduwen ook oorlogs-weduwen waren en zijn, en dat wie de toekomst uitbeeldt juist van de sfeer van de oorlog zo ver als maar mogelijk staat. Verder horen we bij de hogepriester ook de positieve formulering: ‘een maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw nemen’ – met iedere andere echtgenote loopt hij het gevaar dat zijn zaad ontwijd wordt, dat is dat de toekomst van zijn eigen geslacht onder de schaduw komt te staan van het grote bederf in de verhouding van de geslachten.

– Tenslotte, in de reeks van afgrenzingen, die leden van de priesterfamilies in wie een gebrek is (vss. 18-20): blindheid, verlamming, een breuk, een vervormde lichaamsbouw, iets aan de huid (de grens tussen binnen en buiten), iets aan de testikels (weer: zaad, toekomst). Zij allen mogen bij hun priesterstam blijven wonen in de tempelgebouwen. Zij mogen eten van het brood voor Gods aangezicht en van de spijze van het heilige: het levensonderhoud is hen niet ontzegd (vs. 22). Maar ze staan buiten de ambtsuitoefening (vs. 21.23). Want daarin zal iets van ‘gaafheid’ worden afgebeeld. ‘Gaaf’, dat populaire tienerwoord (of al niet meer) hangt samen met ‘gave’. Gaaf is namelijk wat geschikt is om als gave te dienen: dat van het schepsel wat kan worden opgedragen aan de Schepper. En wat tekort komt, wat de heelheid van de schepping weerspreekt hoort daar niet bij. Zoals al aangekondigd: ik kom daar nog op terug, want het klinkt in deze tijd aanstootgevend genoeg.

Letten we eerst, samenvattend, nog op het positieve dat al deze afgrenzingen draagt: de cohaniem zijn er ‘om het brood van hun God te doen naderen’ (vs. 6), en het andere, zoals de vuurgaven en de slachthandelingen (vs. 23), is daaromheen gegroepeerd. Het brood van hun God, dat zegt alles: dat is het komende rijk, brood voor allen, de vrucht van het land, nader gebracht (vs. 17) voor Gods aangezicht. Voor de goede verstaander is hier alles meer gezegd, en wie meer wil zeggen krijgt al gauw minder.

Laten we dan nu te midden van al die priesters uit het geslacht van Aäron in het bijzonder kijken naar die ene, die als enige gezalfd wordt en is aangesteld om het gewaad te dragen (Ex. 28-29; Lev. 8). Voor hem geldt wel in extreme mate dat, zo je de bepalingen in dit hoofdstuk ‘letterlijk’ zou willen toepassen, je het uiterste zou vergen van een man, zijn lichaam, zijn sociale en geslachtelijke relaties. Maar als toekomstmuziek klinkt bij uitstek hier in dit middengedeelte alles anders.

Voor Origenes, die grote, zij het niet onomstreden leraar van de oude kerk, stond het wel vast dat een Thora gedeelte als dit niet ‘letterlijk’ moest worden geleen. Vanuit de brief aan de Hebreeën was hij ervan overtuigd, dat de tempeldienst van Israël geen voortzetting hoefde te vinden, daar ze in die ene Gezalfde in Israël tot voltooiing was gekomen. Maar juist vanwege die voltooiing kon hij op zijn wijze het boek Leviticus uitleggen, en wel vers voor vers. Uit zijn preek over de verzen 10-15 van dit hoofdstuk, zo rond het jaar 240 van de gebruikelijke jaartelling gehouden (en afgedrukt in de onovertroffen Sources Chrétiennes), wil ik het een en ander doorgeven. Voor Origenes werd hier onmiskenbaar gesproken over de Messias. Maar wat leren we hier dan aangaande Hem? Luister eens:

  • (vs. 10:) ‘De grote, meer dan zijn broeders’ is deze priester als zoon van de Allerhoogste, in wie geen zonde is gevonden, en die na zijn opstanding aan zijn broeders als grootste is verschenen;
  • de zalvingsolie is over zijn hoofd gegoten, want met vreugdeolie is hij als de Christus aangewezen (Psalm 45:8);
  • volmaakte handen heeft hij (zo vatte de oude Latijnse vertaling het ‘vullen’ van de handen op), omdat alleen het werk van zíjn handen volmaakt is gebleken;
  • over zijn gewaden wordt gesproken, omdat hij gehuld gaat in een heilig kleed als de mantel van licht (Psalm 104:2);
  • met een teugel laat hij zijn hoofdhaar binden, omdat God de Vader zijn hoofd is en hij de eenheid met de Vader nimmer verbreekt;
  • (vs. 11:) bij geen gestorven ziel zal hij komen, omdat in hem geen dood, dat is geen zonde, ongerechtigheid of duisternis gevonden wordt;
  • door zijn vader of moeder is hij niet bezoedeld, want uit zijn moeder is hij maagdelijk ontvangen en zijn aardse vader had met zijn verwekking niet van doen;
  • (vs. 12:) nooit weggegaan uit het heiligdom is hij, want hij heeft de overdenking van de rechtvaardige nooit verlaten om de weg van de bozen te gaan (Psalm 1), wat ook wordt bevestigd door het feit dat God zelf hem tot priester heeft gezalfd;
  • (vs. 13:) een nog ongerepte maagd zal hij nemen, want hij heeft zich immers zijn gemeente tot bruid verkoren die door hem in een dergelijke ongereptheid voor zich wordt geplaatst (2 Korintiërs 11:3);
  • (vs. 14:) uit zijn eigen gemeenschap neemt hij zich die maagd, want zij bevlekt zich niet met valse filosofie of de goden der volkeren; en een hoer kan zij niet zijn, want hij zelf zorgt er voor dat zij zonder vlek of rimpel voor hem staat, naar Gods beeld en het niet houdende met de duivel (Efeziërs 5:27);
  • (vs. 15:) niet ontwijd is zijn zaad derhalve, en onder zijn zaad is daarbij te verstaan zijn Woord (Lucas 8:11), dat niets anders dan in geloof kan worden ontvangen om vrucht te dragen.

Wat gebeurt hier nu? Je kunt het bezwaar opperen, dat de lichamelijke beelden van Leviticus door Origenes te snel ‘geestelijk’ worden opgevat. Maar die waarneming kun je ook omdraaien, en dan valt op dat in de ‘geestelijke’ uitleg hier de sterke zinnelijke kracht van de taal van de Thora bewaard blijft. Want hier wordt een werkelijkheid opgeroepen, de werkelijkheid van een nieuwe mens in een nieuwe wereld. Hier dringt de sterke geur van de olie door in je neus, die de sfeer oproept van feest en vreugde. Hier komt in de priestergewaden een hele epifanie van hemels licht mee. Hier is de wereld van de dood in alle opzichten verlaten en overtroffen door opstanding en leven. Hier is niets meer te bespeuren van het beslag dat het heidendom legt op de omgang der geslachten, maar hier is de ontmoeting tussen Gezalfde en bruid ongerept, geheel en al vers, door geen enkel voorgegeven verwachtingspatroon bezet en belast. Hier verwaaien woorden niet in de wind, maar worden zij zelf zaad, die in hun verstrooiing goede vrucht doen ontkiemen bij de hoorders. Nogmaals: wat gebeurt hier nu? Wordt de letter vergeestelijkt? Of verkrijgt veeleer de Messiaanse geest een sterke vulling in de gedaante van een Messiaans lichaam, de letterlijkheid van de toekomst?

Tijd, opnieuw, voor tegenspraak. Want al te lang heb ik een bezwaar laten liggen, dat althans bij mij zelf al bij eerste lezing van dit Thora-hoofdstuk is opgekomen, namelijk: kennen wij dan zo de Messias wel? Of sterker nog: is wat ons gezegd is aangaande de Messias Jezus niet in krachtige tegenspraak met wat ons hier voor ogen wordt gevoerd? Hoe moet dat met die centrale functie van het bekende 53e hoofdstuk uit de boekrol van de profeet Jesaja, die in het Nieuwe Testament zo’n enorme rol speelt: een man van smarten – vertrouwd met ziekten – iemand voor wie men het gelaat verbergt – een geplaagde, een door God geslagene – een verbrijzelde, een gestriemde en zo voorts (Jes. 53:2-5 NBG 1951). Waar horen wij dat Jezus zich op afstand hield van lammen, blinden, gebrokenen? Horen wij niet heel het evangelie door dat hij in tegendeel tot hen ging, tegen de grootst mogelijke weerstand in, ja zich zelfs tot een der hunnen heeft laten maken? En hoe was het met Jezus en de overspeligen: heeft hij zich niet juist bij uitstek tót de hoeren gewend, zich aan hun lot niet ontrokken? En nog sterker: hoe was het met Jezus en de dood? Heeft hij zich van deze afzijdig gehouden, het sterven gemeden? Nee toch, hij is zijn sterven toch met open vizier tegemoet gegaan, omdat hij alleen in díe weg, als de weg tot aan kruis en graf, zijn zalving meende te kunnen vervullen? Kortom: waarvan spreken wij, als wij met Origenes de cohen ha gadol (de grote priester) in het heiligdom op de Christus betrekken? Hebben wij de Christus niet heel anders leren kennen?

Mijn antwoord op deze vraag, die een gewichtige vraag is, heb ik pogen te geven door het laten zingen van Gezang 136 [Gasthuis: als Glorialied / Kortenhoef: als lied na de uitleg]. Blumhardt, een van dé grote gestalten van christelijke toekomstverwachting, schreef een heel atypisch kerstlied. Zeker, hij weet van de verschijning van de engelen in een uithoek, en van de armoedige stal als voorafschaduwing van het kruis, dat is: van de Christus in zijn ontlediging, in zijn beweging omláág, naar de nedersten der mensen. Maar hij weet ook dat de engelenzang toen en daar vooruitliep op een straks, op een meer en anders ‘na dezen’: de komst van de Mensenzoon op de wolken, de verhoging, de ‘komst in heerlijkheid’. Vernedering en verhoging, ze sluiten elkaar niet uit. Ze zijn ook niet zo maar fasen die op elkaar zouden volgen. Eerder vormen ze twee melodielijnen die tegelijk tot klinken komen: de ene op de voorgrond en sterk de aandacht trekkend, dat is de vernedering, de weg naar het kruis; maar de andere toch niet ontbrekend, als bóvenstem, als contrapunt. Dus ja: de Christus is gekomen om het verlorene te zoeken, om tot hen te naderen die in gebrek en nood gevangen zijn. Maar tegelijk is dit andere ook waar: hij komt gekleed in een mantel van heilig licht, hij is niet bezoedeld door een rampzalige wereldtijd, hij belichaamt een toekomst die wij ons vanwege hem verbeelden mogen.

In de lezing uit Matteüs klinken de beide stemmen op wonderlijke wijze samen. Als Jezus de stad, de tempel binnengaat, ontmoet hij bevreemding. Maar er staat ook: ‘dan komen in het heiligdom lammen en blinden bij hem / en hij heelt hen’ Mat. 21:15). Toen David de oude stad Jeruzalem veroverde, heeft hij aan blinden en lammen de toegang ontzegd (2 Sam. 5:6-8). Dat klinkt samen met de bepaling in de Thora: in het heiligdom zullen blinden en lammen geen dienst doen (Lev. 21:18). Doch Jezus laat ze toe – en héélt hen, maakt ze gaaf, geschikt als gave voor Gods aangezicht. Ik weet niet of er in de ‘staat der verheerlijking’ in het geheel geen blindheid of verlamming zal zijn, ‘letterlijk’ genomen komt me dat nogal simplistisch voor. Maar ik weet wel: er zal geen gebrek zijn, want heel de gemeente als zijn bruid zal delen in de gaafheid van de Messias. En voor dat aspect van het belijden, dat zich meer aan de rand dan in het centrum van het gangbare betoog van de ecclesia beweegt maar dat ik toch ook niet missen wil, kan ik niet zonder déze passage in de Thora, die de Sidra Emor ons vandaag weer tegenwoordig stelde.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie