Ds. Rinse Reeling Brouwer
Preek in De Ark, Amsterdam-Slotervaart, op zondag 2 januari 2011: Epifanie
Schriftlezingen: 1 Korinthiërs 1:4-9 en Mattheüs 1:19-23
Goede vriendinnen en vrienden,
Stel, je wilt een brief schrijven aan een goede vriend of vriendin, waarin nogal wat lastige kwesties ter sprake moeten komen die er tussen jullie spelen. Hoe begin je dan, na de eerste woorden van begroeting en contact? Het is een oude wijsheid, en zal ook voortkomen uit ons gevoel voor verhoudingen, dat je dan eerst het terrein verkent waarop je je samen beweegt, en eerst woorden zoekt van waardering, bewondering misschien zelfs, hoe dan ook gemeenschappelijkheid waarbinnen dan ook de problemen ter sprake kunnen komen. De antieken spraken hier van een captatio benevolentiae, een strijdbare inzet om de gunst van je gesprekspartner te winnen. Want pas als die gunst gewonnen is, kun je het je permitteren alles te zeggen wat je op je hart hebt.
Zo lijkt ook de apostel te werk te gaan in de moeilijke brief, die hij aan de gemeente in Korinthe heeft te schrijven. Er zullen heel wat conflictueuze kwesties aan de orde moeten komen: de partijschap in de gemeente (Hfdst. 1-4), verschil in ethische opvattingen die variëren van ‘alles moet kunnen’ tot strenge onthouding (5-7), onderscheiden omgang met het vroegere heidendom (8-10), liturgische verdeeldheid (11), groepen die tegenover anderen pochen op speciaal verworven gaven (12-14) en dan tenslotte ook nog verdeeldheid over de vraag, die de gemeente te allen tijde bezig houdt: wat nu toch de opstanding der doden is (15)? Ons rooster heeft voor de komende zondagen van de Epifaniëntijd de eerste hoofdstukken van de brief die dit alles behandelt (1-4) ter lezing aanbevolen. Maar vandaag horen en overdenken we nu eerst wat Paulus daaraan vooraf laat gaan: zijn poging om vóór al deze conflicten ter sprake komen eerst een gemeenschappelijke basis te vinden en de harten van de gemeenteleden te winnen. Het gaat dus om een korte toespraak, een aanspraak, die de gemeente bepaalt bij haar waarde, haar waardigheid. Voorwaar een fraaie tekst om ook in deze gemeente het jaar onzes Heren 2011 te beginnen, als bezinning op datgene wat in de gemeente het éérst gezegd moet worden over haar eigen zijn, vóórdat verderop in het jaar van alles en nog wat óók moet worden uitgezocht en eventueel uitgeknokt.
Maar nu moeten we meteen ook letten op de vorm waarin de apostel goede woorden over de gemeente probeert te spreken, want die vorm is geen toeval maar bepaalt meteen al de zaak zelf die voor hem al het andere bepaalt. Deze vorm is die van een dankgebed: ‘ik dank God te allen tijde voor u om de genade van God, die u is gegeven in Christus Jezus’ (1 Kor. 1:4). Paulus is tenslotte wel briefschrijver, maar bovenal apostel en als zodanig briefschrijver. En dus zoekt hij niet naar de voortreffelijke eigenschappen die ze daar in Korinthe al dan niet bezitten, maar wijst hij naar de genade die God ook hén bewijst. Niet wat ze zelf in huis hebben, maar wat God en schenkt en wat God doet met wat ze in huis hebben is voor hem bepalend – en zal dan ook voor ons bepalend zijn. Want hoe zouden wij, na zoveel eeuwen, nog kunnen vaststellen of Paulus in zijn visie op die gemeente toen en daar al dan niet gelijk had, wat haar deugden en wat haar ondeugden waren? Dat valt niet meer te achterhalen. Maar de genade van Gód, dat is een andere zaak: die vormt en zowel als nu de grond en de glans van het gemeente-zijn, ja die maakt de gemeente toen en daar en de gemeente hier en nu tot tijdgenoot van elkaar, want tijdgenoot in Jezus Christus, in wiens Naam, in wiens verhaal, in wiens uitstraling de goddelijke genade tastbaar en zichtbaar voor ons wordt. En zo horen we deze woorden dan ook werkelijk als opmaat voor het jaar des Heren 2011.
‘In Christus Jezus is u de genade gegeven’, dat woord past meteen ook wonderwel bij deze tijd van het jaar, die van Epifaniën. Epifania, dat is: het óplichten, verschijnen, tegenwoordig-stellen, stralend het toneel gaan beheersen – van de Heer, dus. En voor de apostel, die schrijft tussen de tijden, kent zij meteen meerdere tijdsdimensies: vanuit het midden, waarin Hij ons tegenwoordig is (vs. 8), verschijnt Hij tegelijk ook achterwaarts – als degene in wie ons genade geschonken is (vs. 4), in wie wij geroepen zijn (vs. 9), én – voorwaarts – als degene die wij verwachten (vs. 7) en wiens dag wij tegemoet gaan (vs. 8).
Achterwaarts heet het, als uitleg van de in Christus ontvangen genade: ‘ge zijt namelijk in alles rijk zijt geworden in hem’ (vs. 5a) – daar schieten ons in deze dagen als vanzelf nog allerlei kerstliederen te binnen: ‘sterk mij door uw tere handen / maak mij door uw kleinheid groot / maak mij vrij door uwe banen / maak mij rijk door uwe nood’ (Gez. 139:3), of, we zingen het straks na de preek: ‘Hij ruilt met ons op vreemde wijs: / Hij neemt ons vlees en bloed / en geeft ons in zijns Vaders huis / zijn eigen overvloed’ (Gez. 147:4), en dat gaat alles terug op een ander woord Paulus tot de Korinthiërs: ‘Ge kent het genadewerk van onze Heer Jezus Christus / dat hij om u arm is geworden / terwijl hij rijk was / opdat ge door zijn armoede / rijk zoudt worden’ (2 Kor. 8:9 NB). Hij de diepte in, in het evangelie van vandaag: door zijn ouders meegenomen op de vlucht voor Herodes, heimelijk uitwijkende weg van Jeruzalem, richting Galilea (Mat. 2:22), en later zelfs nog verder buiten het Joodse land (Mat. 15:21), als een vluchtelingenkind, tót hij zijn aangezicht zou omkeren naar Jeruzalem (Mat. 16:21) om daar alsnog, en nu in alle openlijkheid, zijn dood tegemoet te gaan. Zo deelde hij het lot van de armen, ook van de arme havenarbeiders in Korinthe, die naar Paulus eigen zeggen door de omringende wereld evenmin werden opgemerkt. Maar ín dat delen van hun lot bewerkte hij tegelijk een nieuwe schepping, een ‘rijkdom in alle woord en alle kennis’ (1 Kor. 1:5 slot): een woord dat jou aangezegd wordt, dat je een identiteit verschaft, dat iets met je doet, en kennis die een zin geeft aan je bestaan, die je een geheel onverwacht perspectief biedt: de rijkdom, niet zonder uitzicht en verwachting in deze wereld te hoeven zijn (vgl. Ef. 2:7-12)! // En dat betekent meteen ook voorwaarts: ‘Het zal u aan geen gave ontbreken, u die de openbaring verwacht van onze Heer Jezus Christus’ (vs. 7b). Het Griekse woord dat we hier als ‘openbaring’ vertalen is, net als in het laatste Bijbelboek, apokalypsis, ook weer te geven als: onthulling, ontsluiering. Dat dit vluchtelingenkind de koning is, dat erkenden de magiërs, maar ze mochten het in Jeruzalem niet verder vertellen. Ze kwamen van de einden der aarde en aanbaden hem, maar vooralsnog bleef dat verborgen in een uithoek, was dat niet voor een ieder het eigenlijk verlossende woord, een kennis die de hele geschiedenis op haar kop zette. Maar het zál het worden, daar ziet de gemeente naar uit. Natuurlijk niet in de vorm van een triomf van het ‘christendom’, want dat heeft op haar beurt al genoeg Herodessen voortgebracht, maar als het voor allen evident doorbreken van de waarheid van dit gezichtspunt: dat de blik van het uitgestotene, voorvluchtge beslissend is, in de wetenschap dat wij verrijkt worden waar in dat kind God zelf de armoede heeft gedeeld.
We doen nog een ronde, en wel aan de hand van een beeld dat de apostel tweemaal in zijn aanspraak van de gemeente laat voorkomen, namelijk het beeld van het bevestigen, vast-maken.. Eerst weer achterwaarts: ‘zo heeft de getuigenis van de Christus in u een bevestigingspunt gevonden, zodat ge in geen enkele genadegave achterblijft’ (vs. 6.7a). Dit is dus iets dat zich al voltrokken heeft: de getuigenis van Christus is in de gemeente verankerd. Die uitdrukking, ‘getuigenis van de Christus’, kun je dubbel opvatten. Aan de ene kant is het: de getuigenis die van de Messias zelf uitgaat. Hij is immers zijn eigen getuige. Hij is niet alleen arm geworden terwijl hij rijk was, om anderen door zijn armoede rijk te maken, Hij deelt zichzelf ook als zodanig méé, zo waar als hij zelf het Woord is van deze grote ommekeer in het vlees. Maar vervolgens is ‘de getuigenis van de Christus’ toch ook de getuigenis die óver hem wordt afgelegd. In alle evangeliën zijn ze erbij: de magiërs bij Matttheüs, de herders bij Lukas, de figuur van Johannes die tegelijk ‘vóór hem was en ná hem kwam’ in het vierde evangelie (Joh. 1:15), en dan ook alle apostelen, martelaren, heiligen nadien. ‘Van je geloof getuigen’ wordt vaak opgevat als een innerlijke gesteldheid, iets waar je van binnen uit de behoefte aan gevoelt. Dat kan, maar in het gebruikelijke verkeer tussen mensen ligt het toch anders: iemand wordt als een getuige voor de rechtbank geroepen, of voor een huwelijk gevraagd, met als argument: jij was erbij, jij hebt er iets van meegekregen, vertel daarvan. Een ieder die iets heeft meegekregen van dat wonderlijke verhaal van een vervolgd vluchtelingenkind, van welk zoveel uitging, kan eraan deelnemen. En de vertelgemeenschap, de getuigenisgemeenschap is merkwaardig breed, kent de meest uiteenlopende figuren. En dat kan zo zijn, meent Paulus, omdat de getuigenis óver Hem altijd gebonden blijft aan de getuigenis ván Hem, omdat de Messias zelf het altijd weer is die zelf deze getuigenis oproept. // En opnieuw: dit wás zo, dit héeft een bevestigingspunt onder u gevonden, maar tegelijk zál het ook zo zijn, voorwaarts: ‘hij is het (namelijk) ook, die u bevestiging verschaft tot het einde’ (vs. 8a). Ik zei daarstraks: we kunnen niet veel meer te weten komen van de deugden of ondeugden van de gemeenteleden in Korinthe, maar dat aan hen in Christus Jezus goddelijke genade is geschonken, dat verbindt hen met ons. Dat geldt hier ook: hoe standvastig is een mens? Je komt tot een overtuiging, maar houd je die ook vast? Vaak niet, en dat kan in een leven ook heel gezond zijn. Dat is hier dan ook niet zozeer aan de orde. Wat telt is, of Christus zelf, als getuige van zichzelf, jou telkens opnieuw bij zichzelf weet te bewaren, en zó jou vasthoudt, jou bevestigt. Dat kan gelden, ook als in de uitingen van de getuigenis in de loop van de tijd heel wat verandert! De apostel stelt: het hoort tot de blijvende Epifanie van deze Heer, dat Hij je steeds weer vast zal blijken te houden, ‘tot tot het einde, wanneer gij onstraffelijk [blijkt] op de dag van onze Heer Jezus’ (vs. 8b). Het woordje ‘onstraffelijk’ heb ik overgenomen van de aloude, niet herziene Statenvertaling. Het beviel me beter dan alternatieven als ‘onberispelijk’ of ‘zonder blaam’, want die suggereren dat het toch zou gaan om bepaalde deugden van de Korinthische gemeenteleden. Wat kan er met ‘onstraffelijk’ bedoeld zijn? Ik meen het volgende: de ‘dag van onze Heer’ is, volgens de geloofsbelijdenis, de dag ‘waarop Hij komen zal om te oordelen’. Je komt dan dus in een oordeel, een soort proces terecht, niet alleen als getuige, want dat ben je al, maar ook als aangeklaagde. ‘Onstraffelijk’ wil nu zeggen: er wordt geen reden tot straf in jou gevonden, je wordt dus vrijgesproken. Is dit nu jouw deugd, jouw verdienste? Nee, we spreken van de ‘bevestiging’ die je ontvangt van de Heer, van Jezus. Hij werd arm om jou rijk te maken door de gave van de deelname aan zijn woord, en die gave neemt Hij niet terug. Hij liet zich, zoals Paulus elders zegt – en zoals Luther het met nadruk uit Paulus naar voren heeft gehaald – ‘tot zonde maken, opdat wij zouden worden: gerechtigheid Gods, in hem’ (2 Kor. 5:21). Hij neemt de ondeugd op zich, en schenkt ons de deugd. Hij laat zich onder de misdadigers rekenen, en schenkt ons, arme mensenkinderen, ontspoord als we allemaal wel op enige manier zijn, de rechtvaardigheid, die bij Hem hoort. Dit is een veel gehoord woord in de prediking, en toch blijft het altijd weer raadselachtig en niet gemakkelijk te pakken. Want wat voor perspectief wordt hier niet geboden? We leven in een tijd, waar het recht tegelijk enorm in de aandacht én ook onder zware kritiek staat. De maatschappij verwacht namelijk enorm veel van het hele gerechtelijk apparaat – pak ze! Zorg voor onze veiligheid! –, en kan daar tegelijk nooit naar volledige bevrediging aan voldoen. De apostel wijst een andere weg, ‘aan de Wet voorbij’, zoals hij dat noemt. Christus heeft zelf zijn recht niet opgeëist, maar aan het onrecht geleden, en hij heeft mensen die in onrecht verzeild waren geraakt niet nog eens bij dat onrecht van hen bepaald, maar juist in een nieuwe werkelijkheid gezet. Wat dit zál betekenen op wat de apostel noemt ‘Zijn dag’ is nauwelijks te bevatten, maar ik ben ervan overtuigd dat het een heel ander perspectief biedt op de gangbare wijze van spreken over misdaad en straf, vriend en vijand, dan we dagelijks in de rechtszaal en vooral in de media meemaken.
Rest ons nog de slotregel van ons korte tekstgedeelte. Naar mijn besef komt Paulus nu terug op het midden van de Epifanie, de verschijning van de Heer. We hoorden: achterwaarts was de omkeer die Christus in zijn armoede heeft bewerkt de gemeente, die leeft van zijn Woord, tot rijkdom, voorwaarts verwacht zij de onthulling daarvan, dat zijn weg van vluchten en uitwijken de alles bepalende weg zal blijken te zijn; achterwaarts heeft Hij haar deelgenoot gemaakt van de getuigenis van Hem en zijn weg, voorwaarts houdt Hij haar vast bij die getuigenis die straks op zijn dag hoogst verrassend zal blijken te zijn. En wat ligt er nu tussen dat achterwaarts en het voorwaarts, wat bepaalt de gemeente in het heden? ‘Getrouw is God’ – immers, de trouw van God, en niet de standvastigheid van de gemeente op zichzelf, houdt verleden en toekomst bij elkaar, laat niet af haar te bevestigen – (God namelijk) ‘door wie ge zijt geroepen / tot de gemeenschap met zijn zoon: / Jezus Christus onze Heer’ (vs. 9). De gemeente, die de getuigenis van de Heer geschonken is, is als gemeenschap van getuigen geroepen. En waartoe is deze roeping? Waarin leidt deze roeping binnen? Daar valt het grote woord: ‘gemeenschap’, koinȏnía, in het Grieks. Een woord van grote diepte, dat we in het oecumenisch gesprek vooral ook door de ontmoeting met de oosterse orthodoxie in zijn kracht nieuw hebben leren spellen. Impliciet zat die gemeenschap al in het voorgaande, zoals toen de getuigenis van Jezus zelf tegelijk ook in onverbrekelijke samenhang daarmee de getuigenis óver hem bleek te zijn. Maar hier wordt zij expliciet benoemd. Je kunt het verhaal van Jezus Messias niet vertellen zonder onmiddellijk ook het verhaal van de zijnen, zonder je eigen verhaal mét dat verhaal van hem te vertellen. Je zit zelf in dat verhaal, je komt erin voor, je kunt je er niet van losmaken. Denk er maar aan, hoe Paulus kan zeggen: ‘de drinkbeker waarmee wij God zegenen, is die niet gemeenschap met het bloed van de Christus, en het brood dat wij breken, is dat niet gemeenschap met het lichaam van de Christus?’ (1 Kor. 10:16), en elders kan spreken van de ‘gemeenschap met zijn lijden’ (Fil. 3:10), die de keerzijde is van het bereiken van de opstanding. Gemeenschap is geen versmelting, geen verzinking. Christus en wij gaan niet volstrekt in elkaar op – al willen sommige kerkliederen het verlangen daarnaar nog wel eens voeden (Gez. 157:6?): Hij is immers de Heer. Nee, we gaan niet in elkaar op, en we hoeven onze heel eigen identiteit niet in te leveren. Maar het betekent wel de meest nauwe verbinding die zich denken laat. Hij wil in heel die weg die Hij gaat niet zonder ons zijn – wij kunnen eigenlijk niet meer goed over onszelf spreken, met alles wat wij meebrengen, zonder ons daarbij altijd bewust te zijn van de gemeenschap met Hém. Ik noemde deze gemeenschap het ‘waartoe’ van de roeping. Dat slik ik niet in, dat staat er ook: je wordt geroepen tot dit op-elkaar-betrokken-zijn van jouw verhaal en dit Messiaanse verhaal. Maar tegelijk moeten we ervoor oppassen, het doel van de roeping te zien als doel in zichzelf, zoals het in een bepaalde vroomheidstraditie geldt: ‘als ík maar zalig word’. Met die zaligheid is niks mis: het zou wel vreemd zijn als je je door de ontmoeting met de Christus niet in de vrijheid gesteld wist. Maar de vraag naar het ‘waartoe’ is daarmee nog niet ten volle beantwoord. We moeten namelijk ook dat andere woord niet vergeten, dat van de getuigenis. In de gemeenschap met Christus heb je deel aan de getuigenis van Christus. Je laaft je niet alleen aan zijn verhaal, je wordt ook zelf deel van het verhaal, straalt ook iets uit van het verhaal, laat iets zien van het verhaal aan anderen. De gemeenschap is er dus niet om je op te sluiten alleen in de eigen kring, als getrouwen onder elkaar. En dat brengt me ook nog op een ander mogelijk misverstand: in veel maatschappelijke discussies wordt ‘gemeenschap’ gesteld tegenover ‘individu’: de ene stroming, zeg: het liberalisme, zou dan kiezen voor het individu, en een tegenstroming, sommigen noemen die: communatarisme, zou dan kiezen voor de gemeenschap. De eerste stroming verwijt de tweede dat ze mensen die een open lucht willen ademen benauwt, de tweede de eerste dat ze mensen die alsmaar voor zichzelf moeten opkomen in de kou laat staan als ze dat om wat voor redenen dan ook niet kunnen. Ik wil nu in die discussie niet treden, maar er wel voor waarschuwen het Bijbelse woord koinȏnía samen te laten vallen met ‘gemeenschap’ in communitaristische of collectivistische zin. Het gaat hier toch om gemeenschap met Christus, en Christus is altijd ook voor wie buiten staan gestorven, moet uitwijken tot over de grenzen van het land, valt nooit samen met een groep die hem claimt, een religieuze entiteit die zich op hem beroept, maar breekt altijd van binnen uit weer open wat gesloten was. Gemeenschap met Hem is gemeenschap met diegenen die mét Hem lijden, al die vermoorde kinderen van Bethlehem en van zoveel andere steden in deze wereld. De koinȏnía met Hem verschaft dus zeker een identiteit – je leeft immers voortaan bij zijn Woord en in de kennis van zijn getuigenis – maar doorbreekt daarmee tegelijk ook allerlei identiteiten. En precies dát zal het argument van Paulus vormen, wanneer hij in het vervolg van de brief ingaat op elkaar strevende identiteiten in de gemeente zoals partijschappen van verschillende voorgangers, armen en rijken, gehuwden en ongehuwden, sterken en zwakken in geloof. Moge dit gezichtspunt, de kennis van wat ‘gemeenschap met zijn zoon’ is, ook de gesprekken, de projecten, de besluiten in déze gemeente bepalen in het nieuwe jaar des Heren dat, als de voorgaande jaren, onder het beslag ligt van Zijn Epifanie. Amen.