19 augustus Thomaskerk 1 Johannes 4:7-21

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Thomaskerkgemeente op zondag 19 augustus 2012

Schriftlezingen: Leviticus 19: 1-4; 13-18 en 1 Johannes 4:7-21

Zusters en broeders,

Het is een opmerkelijke stem in het geheel van de Schriften, die van de auteur van de eerste brief die op naam staat van de apostel Johannes. Hij hamert op één aambeeld, brengt de hele boodschap terug tot dat éne, en betrekt al het andere, dat ook gezegd moet worden, op dat ene. En daarmee krijgt zijn boodschap een uiterst klemmend karakter.

Het gedeelte van vandaag heb ik ingedeeld in een vijftal onderdelen. Ik neem de tekst zo waar, dat de twee eerste onderdelen samen poëtisch van aard zijn, welhaast een lied in twee strofen. De opbouw van die twee strofen is ook gelijk. Eerst is er een aansporing, zo niet een gebod, en vervolgens wordt daarvoor de bijbehorende argumentatie en motivatie gegeven. Ik heb die tweevoudige aanhef in de orde van dienst cursief laten afdrukken: eerst, in vers 7 als aanhef van de eerste strofe: ‘Geliefden, laten wij elkander liefhebben, / want de liefde is uit God’, en dan in vers 11 als aanhef van de tweede strofe: ‘Geliefden, als God ons op deze wijze heeft liefgehad, / moeten ook wij elkander liefhebben.’ De oproep is dus in beide gevallen, elkáár lief te hebben, en in de eerste strofe gaat het daarbij om de goddelijke oorsprong van die liefde, en in de tweede om de beoefening van die onderlinge liefde zelf.

Wanneer we letten op de slotregels van de beide strofen zien we ook, dat het in beide gaat over de zending van de Zoon, eerst in vers 10 als ‘zoendeksel voor onze misstappen’, dan in vers 14 als ‘bevrijder van de wereld’. Je kunt zeggen: in de eerste strofe gaat het om de Zoon als de wijze waarop God zijn liefde aan ons betoond heeft, de Zoon dus als de inhoud van het liefdevol goddelijk handelen, in de tweede strofe gaat het om de Zoon die in zijn Geest in en onder ons woont, waardoor wij bij machte zijn het gebod te vervullen. Eerst dus de Zoon aan de kant van God, dan de Zoon aan de kant van ons mensen. Daarbij horen we van God als de Vader die de Zoon zendt, als de Zoon die de gezondene is in de wereld en de bevrijder van die wereld, en tenslotte als de Geest door wie wij in Hem, bij de Bevrijder kunnen blijven. U voelt: het hele dogma, aan de doordenking waarvan de kerk in later eeuwen zoveel intellectuele inspanning heeft geleverd, is hier aanwezig. Zowel het dogma in zijn christologische kern: de Zoon, God en mens, als in zijn trinitarische gestalte: God Vader, Zoon en Geest. Maar het dogma is aanwezig niet om zichzelf of uit enige speculatieve interesse, maar nu net om de grond aan te geven voor dit éne: dat dit mogelijk is, dat wij elkander liefhebben. Zo hebben we in de twee strofen van het lied als het ware alles, de hele boodschap van de apostel, heel compact bij elkaar.

Wat er dan in onze tekst nog volgt zie ik als een drietal verduidelijkingen, toevoegingen, toespitsingen. Als voorlopige aanduiding zeg ik: een over de standvastigheid, een over de vrijmoedigheid en een over de radicaliteit in het houden van het gebod. Welnu, u beseft: dat is alles heel kort gezegd. Ik zal het onderdeel voor onderdeel wat nader proberen uit te werken.

1.

Eerste strofe. Nogmaals: ‘Geliefden, laten wij elkander liefhebben, / want de liefde is uit God’ (vs. 7). Eerste, niet gemakkelijke vraag: wat is hier ‘liefde’? De Griekse Bijbelvertalers hebben voor de, in het Grieks van hun dagen weinig gangbare, woordgroep agapaoo, agapè gekozen, om daarmee aan te duiden dat het in de schriften op een heel specifieke wijze over liefde gaat. Agapè wordt gebruikt voor een liefde ‘die zichzelf niet zoekt’ (1 Kor. 13:5), die gericht is op de ander en op het welzijn van de ander. Vervolgens is het een liefde die niet bestaat in een gesteldheid, die niet gezocht moet worden in een in zichzelf besloten innerlijk, maar die bestaat in de daad. De liefde laat zich nauwelijks losmaken van de concrete daad van de liefde, het intreden voor die en die makker die in die en die nood verkeert. Daarom levert meteen al de vertaling van de aanhef van onze tekst problemen op. Die aanspraak ‘geliefden’, wat betekent die? Dat Johannes van zijn gemeenteleden houdt? Vast, dat zal wel. Maar ik vermoed dat het veel dieper zit: de agapètoi, de geliefden, dat zijn zij aan wie God zijn daden van liefde heeft bewezen. Als zodanig spreekt de apostel zijn hoorders aan.

‘De liefde is uit God. / Ieder die liefheeft is uit God verwekt / en kent God. / Wie niet liefheeft / kent God niet’ (vss. 7bcd, 8ab). Waar van God, déze God, sprake is, is de agapè, het zoeken van de ander. Liefhebben kan daarom ook beschreven worden met dat andere Bijbelse grondwoord, het ‘kennen van God’, dat altijd doelt op verbondskennis, omgaan met deze God in de daad, de gerechtigheid doen die bij deze God hoort. ‘de gebogene en de arme recht doen: is dat niet het kennen van Mij? Zegt de Heer’, aldus de profeet (Jer. 22:16). Wie het recht niet doet, kent God niet. De vraag of er dus een God bestaat en of er iets over hem te zeggen valt los van het doen van recht en liefde, wijst de apostel helemaal af – toe maar! ‘Want God gebeurt als liefde’ (vs. 8c). Hij is liefde, zeggen we dan, maar dat kan de suggestie wekken alsof we hier met een definiëren van God bezig zijn, met een bepaling van zijn wezen of eigenschappen. In het Hebreeuws en verwante talen, waarin de apostel denkt, is ‘zijn’ echter geen koppelwerkwoord ten dienste van een definiërende beschouwing, maar een aanduiding van een gebeuren. Waar we met de werkelijkheid van deze God van doen hebben, daar geschiedt de liefdesdaad.

‘Hierin is de liefde van God onder ons openbaar geworden / dat God zijn Zoon, de enige, zond in de wereld / dat wij zouden leven door hem’ (vs. 9). De God, die zich aan Mozes bekend maakt als ‘Ik zal er zijn’ (Ex. 3:15), zendt hem naar Farao om aan deze tiran de bevrijding aan te zeggen (Ex. 3:10vv.). Zo zendt hij ook de Zoon in de wereld, de énige (Joh. 1:17), die hij liefheeft (Gen. 22:2, Mar. 9:7) aan wie heel de toekomst hangt. Verondersteld is hier, dat de kosmos, de wereld, een Farao-wereld is. Agapè, deze specifieke liefde, is daar niet te vinden. Het leven is er niet gericht op het welzijn van de ander, maar het is ieder voor zich, ik die mij breed maak ten koste van wat dan ook. Je kunt je afvragen of de apostel het niet in erg zwarte tinten schildert: is er in die heidenwereld dan werkelijk geen greintje solidariteit of menselijke hulpvaardigheid te vinden? Maar laten we bedenken: het gaat in deze strofe om de fundering van de liefde, om de voorwaarden van de mogelijkheid dat mensen het voor hun broeder, hun zuster kunnen opnemen. Ook als heel de kosmos mensen tegen elkaar opzet, in de zending van de Zoon, in zijn goddelijke zelf-openbaring als een en al liefdedaad heeft deze God zichzelf aan ons gegeven en schenkt Hij ons aan elkaar. Daarom:

‘Hierin bestaat de liefde / niet dat wij God hebben liefgehad / maar dat Hij ons heeft liefgehad / en zijn Zoon gezonden heeft / als zoendeksel voor onze misstappen’ (vs. 10). In een kosmos die feitelijk een mensvijandige wereld is, kunnen je elkaar eigenlijk helemaal geen liefde bewijzen. Waar de een voor de ander opkomt, wordt dat meteen afgestraft. In een maatschappij waarin alles erom draait dat je voor jezelf moet opkomen, kun je in feite moeilijk anders dan ‘misstappen’ maken. Maar de nieuwe wereld die intreedt met de zending van de Zoon laat die schijn-werkelijkheid achter zich. Net als Paulus ergens doet (Rom. 3:25), herinnert Johannes aan de hogepriester in Israël die op de Grote Verzoendag binnengaat in het binnenste van de tent van de ontmoeting en daar voor het zoendeksel op de ark van het verbond om verzoening, bedekking bidt voor de misstappen van hemzelf, de priesters en het hele volk. Zó heeft de Zoon een wereld van misstappen voor ons bedekt, tot verleden gemaakt, en de mogelijkheid tot een nieuwe praktijk van liefdesdaden geopend.

Op één zinswending wil ik hier nog speciaal wijzen: ‘niet dat wij God hebben liefgehad / maar dat Hij ons heeft liefgehad’, zegt Johannes. Het is zo ongeveer het omgekeerde van Spinoza die meent: wij mogen God wel liefhebben, maar we moeten niet verwachten dat Hij daar liefde voor teruggeeft. Nee, meent de apostel, wie de liefde van God zoekt, zoekt misschien nog wel te veel zichzelf. Het ligt helemaal omgekeerd: alles hangt daaraan, dat deze God, die zelf als liefde geschiedt, in de Zoon tot ons komt. Vraag: hoe zit dat nu met het Sjema’, dat wij ook in deze dienst weer hebben horen klinken: ‘Hoor Israël…, Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, uw ziel, uw kracht’ – is dat dan niet de bedoeling? Distantieert de apostel zich hier van de Thora? Nu ja, ik sluit niet uit dat iets daarvan aan is, dat de schrijver zo zijn bedenkingen heeft bij een zich hervindend Jodendom in zijn omgeving, dat in het doen van al de geboden zijn identiteit zoekt, en vraagt om concentratie: doe nu maar dat éne, het gebod tot naastenliefde, want in dat ene vervul je al de geboden. Maar het is een suggestie, ik houd dit nog even open.

2.

Tweede strofe: Geliefden, als God ons op deze wijze heeft liefgehad, / moeten ook wij elkander liefhebben. / God heeft nooit iemand aanschouwd’ (vs. 11, 12a) – en nu spring ik meteen naar het slot van de strofe, vers 14: ‘Wij, wij hebben aanschouwd en getuigen / dat de Vader de Zoon gezonden heeft / als bevrijder van de wereld.’ In strofe 1 heette het: wij zoeken niet God, God zoekt ons. En nu dus: niet onze Gods-beschouwing is aan de orde. Wanneer het om God gaat, gaat het immers krachtens Zijn inzet voor ons om onze inzet voor elkaar. Maar toch hebben we wel iets aanschouwd: namelijk de Zoon, tot ons gezonden, die niet alleen een wereld van zonde bedekt en achter zich laat, maar ook een nieuwe werkelijkheid van bevrijding, van vrijheid tot onderling dienstbetoon geopend heeft. Dit geheel in overeenstemming met het slot van de proloog van het evangelie ‘naar Johannes’: ‘niemand heeft ooit God gezien; de enige God, die in de schoot van de Vader is, die heeft hem uitgelegd’ (Joh. 1:18): hij die zijn leven geeft voor de zijnen (Joh. 10:11).

            Binnen deze omlijsting nu – wat geen mens aanschouwt, wat wij wel degelijk aanschouwden – wordt duidelijk op welke wijze wij getuigen van datgene wat we aanschouwd hebben aangaande de zending van de Zoon. Dit getuigenis bestaat precies in het onderlinge liefdesbetoon: ‘‘Wanneer wij elkander liefhebben / blijft God in ons / en is zijn liefde tot ons tot voleinding gekomen. / Hieraan onderkennen wij / dat wij in hem blijven en Hij in ons / dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft’ (vss. 12bcd-13). De liefde van God tot ons is dus pas voleindigd, pas compleet, wanneer wij ook onderling elkaar liefde betonen. Niets dus van het opwekkingschristendom: ‘dit heb ik voor jou gedaan – wat doe jij nu voor mij?’, nee, tot datgene wat hij voor ons gedaan heeft behoort nu juist datgene wat wij voor elkaar doen, God gebeurt pas volledig wanneer wij jegens elkaar in broeder- en zusterlijke liefde leven. Dit punt van voleindiging, dit rond maken van de goddelijke liefdesdaad, heet nu: Geest. Geest is daar, waar de goddelijke liefde, als bewezen in de zending van de Zoon, tegenwoordig is in de liefdesbewijzen van mensen onderling. En dat kun je ‘onderkennen’, zegt de apostel: kijk maar, het gebeurt toch…?

3.

Ik kom nu tot de drie toevoegingen of toespitsingen bij het twee-strofige lied.

De eerste bouwt voort op een woord dat al in de tweede strofe tweemaal voorkwam: het ‘blijven’ van God in ons, en van ons in God – een thema dat ons trouwens vertrouwd is uit de zogenaamde ‘afscheidsgesprekken’ uit het Johannesevangelie, bijvoorbeeld in de gelijkenis van de wijnstok en de ranken die daar klinkt (Joh. 15). In deze toevoeging, de verzen 15 en 16, horen we dit woord ‘blijven’ nog vier maal. Eerst de centrale stelling: ‘Al wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is: God blijft in hem en hij in God’. Dan als herinnering: ‘Wij hebben die liefde onderkend / en daar vertrouwen in gekregen, / die God onder ons beoefent. / God geschiedt als liefde.’ En ter afsluiting de verzekering: ‘Wie blijft in de liefde / blijft in God / en God blijft in hem.’ Achter deze, je zou bijna zeggen: bezweringen, liggen klemmende kwesties. Lukt het de belijdenis vast te houden over Gods liefdebetoon in de Zoon – alleen hier in onze tekst horen we trouwens: Jézus is de Zoon –, en lukt het dus de agapè-liefde te beoefenen? Er is veel in de omgeving dat je daarvan af wil brengen, want alom klinkt de roep vooral jezelf te zijn en de ander bovenal als hinderpaal te zien. Maar ook het liefdebetoon zelf lijdt al ras tot teleurstellingen. De naaste die een appèl op mij doet is immers niet per se een aangenaam mens, die ik uit mijzelf ook zou hebben verkozen. Er zijn zusters en broeders die het uiterste van je vragen, die je welhaast chanteren met al je bereidwilligheid, die afhankelijk van je dreigen te worden. Hoe dan vol te houden? Hoe standvastig te blijven? Dat zijn reële vragen.

4.

Tweede toespitsing. Na de standvastigheid: de vrijmoedigheid. Durf ik het op te nemen voor de praktijk en de waarde van de agapè-liefde, als het erop aankomt? ‘Hierin komt de liefde tot voleinding / dat wij vrijmoedig spreken / op de dag van het oordeel’ – letterlijk in het Grieks: op de dag van de crisis, van het kritische ogenblik – ‘zodat, zoals die ene is, / ook wij zijn in deze wereld. / Vrees is er in de liefde niet. / Nee, de liefde die tot voleinding is gekomen / werpt de vrees uit. / Want vrees heeft verdoeming tot gevolg. / En wie vreest komt niet tot voleinding / in de liefde. / Maar wij, wij hebben lief / omdat Hij eerst ons heeft liefgehad’ (vss. 17-19). De Franse wijsgeer Michel Foucault heeft aan het eind van zijn leven colleges gegeven over de waardering van Parrèsia, de publieke vrijmoedigheid, in de antieke wereld. Deze deugd werd gezien als verbonden met de democratie, waar het erop aankomt dat burgers vrijmoedig spreken in de volksvergadering en opkomen voor de waarheid. Alleen wist men ook in de oudheid al, dat ‘ik zeg wat ik denk’ vaak meer met demagogie te maken heeft dan met die waarheid. Vrijmoedigheid wordt dan snel brutaliteit. Meer conservatieve geesten moesten er dan ook weinig van hebben. Des te opmerkelijker, meen ik, is het feit dat zowel de schrijver van het nieuwtestamentische boek Handelingen als hier de schrijver die zich presenteert Johannes, zo voor deze waarde opkomen. Sterker nog: Johannes suggereert dat Jezus tegenover de stadhouder een toonbeeld van parrèsia was, en dat de zijnen bij hem niet kunnen achterblijven. Durven we het op te nemen voor de broeder in nood, en daarmee voor de waarheid van die God die als liefde geschiedt? Wie het niet doet, zegt de apostel, valt terug in vrees, en dán ben je er geweest. ‘Democratie is niet voor bange mensen’, zegt Frits Bolkestein. Maar wat is de staat van de democratie? En is er alle reden tot vrees, als democratie omslaat in tirannie? Ook onder dit gezichtspunt zet de apostel de zaak wel op scherp.

5.

Ten slotte in de derde toespitsing nog een forse uitsmijter: ‘Wanneer iemand zegt “ik heb God lief” / en zijn broeder haat / is hij een leugenaar’ (vs. 20abc). Toe maar! Hoe radicaal! Heel wat ‘spreken over God’ in ons leven, in onze cultuur, valt hier door de mand als volstrekt nutteloos!

Toelichting: ‘want als hij zijn broeder niet kan liefhebben / die hij ziet / hoe kan hij dan God liefhebben / die hij niet ziet?’ (vs. 20defg) – ja maar, de broeder die ik zie is vaak helemaal niet zo liefhebbenswaardig, zoals Augustinus opmerkte. Wie dus aan de broeder of zuster liefde wil doen, agapè wil bewijzen, zal die broeder of zuster moeten zien zoals God deze ziet, hoe kun je anders je naaste zien als joúw weldoener?

En dan nog dit: naar aanleiding van de eerste strofe stelde ik de vraag, of de volstrekte nadruk op de God die óns heeft liefgehad boven onze liefde tot God (vs. 10) dan soms een kritiek inhield op het gebod in de Thora: ‘Ge zult God lief hebben met geheel uw hart, uw ziel, uw kracht’? Ook in deze vraag schept de apostel tenslotte grotere duidelijkheid. Zeker, we hoorden het: er is een accent op de liefde tot de broeder of zuster, want wie déze niet lief kan hebben kan zeker God niet liefhebben. Maar dan vervolgt hij: ‘Dit gebod hebben wij van Hem’ – ‘Hem’? welke Hem?: ‘“Wie God liefheeft / moet ook zijn broeder liefhebben’ (vs. 21). ‘Dit gebod’, dat moet wel zijn: het dubbele gebod dat Jezus in zijn gesprek met de farizeeërs leert, de verbinding van het Sjema’ uit Deuteronomium 6 – ‘Gij zult de Heer uw God liefhebben’, met het gebod tot de naastenliefde uit Leviticus 19:18: ‘hebt uw naaste lief, want hij is als gij’ (Mat. 22:37-39parr.). De auteur van de ‘brief van Johannes’ wist blijkbaar van de verbinding die Jezus legde, al maakt het evangelie ‘naar Johannes’ er geen melding van. Hoe dan ook. het gaat te ver, bij onze auteur een verwerping van de Thora, van het geheel van de geboden, van de wetsobservantie, van de liturgie te veronderstellen. Wel brengt hij een prioriteit, of eerder een concentratie aan: in de liefde tot de broeder of zuster staat de liefde tot God op het spel. Maar die liefde tot de broeder of zuster, wat is die moeilijk en hoe weinig spreek die vanzelf!

In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie