18 september Oostzaan Mattheüs 9:27-20:16

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op zondag 18 september 2011

Schriftlezing: Mattheüs 19:27-20:16

Gemeente van onze Heer,

Een gelijkenis lezen we als een tafereel uit het dagelijks leven, waarvan we zeggen: ‘ja, zó gaat het precies!’, dat dan in verbinding wordt gebracht met die andere wereld, die vreemde wereld, die vreemde kijk op de wereld ook, die de Bijbel noemt ‘het koninkrijk van God’. Toch moeten we daarmee oppassen. Het gaat vaak in deze gelijkenissen net niet zoals het meestal gaat, het verhaal zélf herkennen we al niet zo maar uit het leven zoals het altijd al pleegt te verlopen, er zit in de gelijkenis al iets vreemds, zoals er iets vreemds is met dat Koninkrijk waarop ze gelijkende moet zijn. Het doet denken aan een cartoon, of aan een kubistisch schilderij waarop alle voorwerpen schots en scheef staan, naar óns besef. Kijk maar, het is niet zoals het is. Welke ondernemer kan het zich permitteren, dagloners die de hele dag hebben gezwoegd met evenveel af te schepen als hen die maar een uurtje werkten? Protest daartegen van de langer werkenden is toch maar al te begrijpelijk? Misschien ging het wel zo, zo willekeurig, in een tijd dat er nog geen CAO bestond, maar zo willekeurig kun je nu toch niet meer te werk gaan? En God, het Koninkrijk van God, kun je er maar beter helemaal buiten laten, naar ons besef! Onrecht in de arbeidsverhoudingen is één ding, maar een vrome saus daarover die dat ook nog goedpraat, daar hebben we geen enkele behoefte aan. En gelijk hebben we. U voelt dus wel, langs die weg komen we er niet.

Beginnen we nog eens opnieuw. En nemen we Mattheüs, de evangelist, als schrijver – en daarmee als verkondiger – serieus. Ik denk dat we dan, zoals ik bij de schriftlezing ook gedaan heb, een paar verzen eerder moeten beginnen dan bij het begin van de gelijkenis. In dat korte gedeelte dat aan het verhaal vooraf gaat staan namelijk een paar woorden, die ín het verhaal terugkomen. Daarmee krijgen we een aanwijzing, een signaal, wát in het verhaal er blijkbaar toe doet.

De rijke jongeling is bij Jezus gekomen, heeft een goed gesprek met hem gevoerd, maar is toch bedroefd heengegaan (Mat. 19:22). En al evenzeer verslagen reageerden de leerlingen op deze aftocht. Het ligt toch wel heel moeilijk tussen rijken en Gods koninkrijk, merken ze op. Jazeker, reageert Jezus, moeilijk – maar niet onmogelijk (vs. 26). En dan trekt Petrus, als de woordvoerder en wie weet de meest representatieve onder de leerlingen, de zaak naar zich toe: die jongeling kon het uiteindelijk niet opbrengen u te volgen, en bleef eenzaam in zijn rijkdom, maar wij, wij hebben alles achtergelaten en zijn u gevolgd. Hij is rijk in déze wereld. Wat zal dan óns [deel] zijn? (vs. 27). Bepaald geen onzinnige vraag. Wie bij Jezus hoort, laat veel achter zich. Misschien dat wij, in een tijd waarin het steeds uitzonderlijk wordt om nog in deze beweging mee te doen – ‘dóe je daar nog aan?’, krijg je dan te horen, met als ondertoon: ‘ben je echt zo achterlijk?’ – weer begrip krijgen voor het isolement waarin de eerste leerlingen verkeerden: apostelen, gezonden naar heinde en verre, vaak waar ze niet heen wilden, weg uit het vertrouwde, met een boodschap op de lippen die maar weinige hoorders ook maar enigszins vertrouwd voorkwam. Wat is dat waard? Wat is de keerzijde van al die opoffering? Het is geen schande, dat te willen weten.

Jezus berispt Petrus allerminst, verwijt hem niet dat hij een zelfzuchtige vraag stelt of iets dergelijks, maar bevestigt integendeel wat hij vroeg: ‘voorwaar, ik zeg u dat gij die mij volgt / in de wedergeboorte’ – niet de wedergeboorte van een individueel mens in dit leven, maar die grote wedergeboorte van de wereld als straks alles omgekeerd wordt, naar de Schrift leert –, ‘wanneer de mensenzoon gezeten zal zijn op de troon van zijn heerlijkheid’ – die mensenzoon is niet zomaar Jezus, maar dat is: de mens die echte menselijkheid belichaamt, de mens die opkomt voor elk mens dat tussen de raderen terecht komt, de mens die zó echt menselijk is dat Jezus zelf hoopt zijn gestalte uit te stralen – ‘(dat gij dan) zult zitten, ook gij, op twaalf tronen en oordelen de twaalf stammen van Israël’ (vs. 28). Jezus, dat is de Messias, van Israël, dat is het volk Israël zelf, in één persoon samengebald. Mattheüs heeft daar al veel over gezegd, van het begin van zijn evangelie af aan toen hij het profetenwoord citeerde: ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’(Hos. 11:1; Mat. 2:15). Die zoon = Israël = Jezus. En daarmee vormen de twaalf leerlingen van deze Jezus ook de belichaming van de twaalf stammen Israëls, richtende, oordelende óver Israël, omdat ze het ware Israël vertegenwoordigen tegenover een Israël dat zijn naam, zijn roeping verzuimt. Hoge woorden zijn het, té hoog misschien. Ze duiden een elite aan, een groep voortrekkers, en dat veroorzaakt altijd scheve ogen, onze tijd levert er dagelijks bewijzen van.

Maar dan nog: bén je elite, heb jij er als keurtroep dan wel zelf iets aan, deze taak (als richters in Israël) te moeten verrichten? Jawel, ‘alwie achtergelaten heeft / huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers / omwille van mijn naam / zal het veelvoud daarvan in ontvangst nemen / en het leven van de komende eeuw beërven’ (vs. 29). Je hoort er niet veel meer van, van dat eeuwig leven. Vorige generaties meenden vrij precies hoe het zou zijn, straks in de hemel en zo. En daarna kwam er een tijd waarin hier op aarde een andere, betere wereld werd verwacht, het leven van de komende eeuw die een bedorven orde zou aflossen. Maar het eerste type geloof is gesleten, en vervangen door een markt van verwerkingsmogelijkheden van bijna-dood-ervaringen, contact met het hiernamaals en zo verder, en het tweede, op verandering hier op aarde gerichte geloof is geloochenstraft, zo niet geblameerd. Waarop doelt Jezus dus? Wat is dat leven, waarvan hij spreekt, leven dat kómt?

Op twee uitdrukkingen in deze woorden van Jezus in zijn antwoord aan Petrus wil ik nu nog de aandacht vestigen – ik zei immers al, dat er in dit gedeelte zegswijzen voorkomen die een verbinding leggen met wat nog volgt. De eerste uitdrukking: ‘wanneer de mensenzoon zal gezeten zijn op zijn troon / zult zitten ook gij op twaalf tronen en oordelen de stammen Israëls’. Ook gij!, dat is allereerst: niet de mensenzoon is gezeten op zijn troon, maar die twaalf rechters zijn er ook. Maar misschien is de suggestie ook wel, dat zij twaalven toch niet de enigen zijn op die tronen. We zullen zien. En dan de andere uitdrukking: al wie achtergelaten heeft huis of broeder of zuster of vader of moeder of kinderen of akkers zal het veelvoud daarvan in ontvangst nemen in de eeuw die komt: navolging van Jezus veroorzaakt breuken met mensen die je dierbaar zijn, maar je krijgt er ook een nieuwe, veel grotere familie voor terug. Dat is op zichzelf te volgen. Maar wat benadrukt dat in ontvangst nemen? Het gaat om een gave, een geschenk, en dat geschenk wil aangenomen, in handen genomen, gaarne aanvaard worden. We houden dat vast.

Welnu, en dan meteen na dit antwoord aan Petrus brengt Jezus een spreuk, die we ook verder van hem kennen, en die hier wat ruw op het dak van de discipelen lijkt te vallen: ‘velen eersten zullen laatsten zijn / en laatsten eersten’ (vs. 30). Wat wil deze spreuk, tot Petrus en zijn makkers gezegd? Zij zijn toch eersten? Zij zullen toch op tronen zitten? Worden zij, de eersten, ingehaald door ‘laatsten’? Neemt Jezus hen weer af, wat hij toch net nog gegeven heeft, aan belofte, aan perspectief? ‘Ge zult op tronen zitten, ook gij…’. Dus misschien niet alléén gij, of wij, eerstelingen?

‘Velen eersten zullen laatsten zijn en laatsten eersten, want het koninkrijk der hemelen is gelijk een mens, een huisbeheerder’ (20:1). Soms, in de gelijkenissen bij Mattheüs, zegt Jezus: het koninkrijk is gelijk geworden (voltooide tijd), soms: het zál gelijk worden (toekomende tijd), maar hier: het is gelijk (tegenwoordige tijd). Het geschiedt dus in het nu, het nu van de dagen van de hoorders van het evangelie. Waarom is dat zo? Waarom is dit nu aan de hand? Ook die vraag houden we vast.

Dan de gelijkenis. Er is een mens, een huismeester, die een wijngaard heeft. Bij de profeet Jesaja staat – en dat moeten we zeker in onze oren hebben: ‘de wijngaard van de Heer der Heerscharen is het huis Israël’ (Jes. 5:7), datzelfde Israël dat de twaalf discipelen zullen richten. De huismeester – straks zal hij, net als bij de profeet, ‘heer’ heten (vs. 8) – gaat uit, in de vroegte, om werkers in loondienst te nemen voor zijn wijngaard. En meteen bereikt hij overeenstemming – ‘symfonie’ staat er in de Griekse taal: samenklank – met de werkers die direct beschikbaar zijn. Dat zijn de werkers van het eerste uur, de eersten, de verkorenen in Israël, de onontbeerlijke voortrekkers zonder wie de wijngaard zou verpieteren en vruchteloos blijven. De huismeester bereik overeenstemming met hen, een verbond: één dinar voor de dag. Hoor Israël, de Heer is één (Deut. 6:4). Dient dan de Heer, al uw dagen. Daarop ‘zond hij hen heen, zijn wijngaard in’ (vs. 2): ze zijn gezondenen, letterlijk: apostelen. Wie het woord van deze huismeester hoort, laat alles achter en laat zich zenden.

Daar blijft het echter niet bij. En dat voelden we al aankomen in de inleiding tot de gelijkenis, dat het bij de eersten niet zou blijven. ‘Toen hij was uitgegaan / rond het derde uur / zag hij anderen staan op de markt – werkloos; / en tot hen zei hij: gaat heen – ook gij –, de wijngaard in / en wat maar rechtvaardig is, zal ik u geven; / en zij gingen heen’ (vss. 3.4). Hier dus opnieuw die uitdrukking: ook gij. Zoals daarstraks: de leerlingen, zeker, maar ook gij. De eersten zijn blijkbaar de enigen niet, al is dat even slikken. En de gave, dat houdt de spanning erin, wordt niet concreet aangeduid – één dinar, naar de enigheid des Heren –, maar in meer algemene termen: ‘wat rechtvaardig is, zal ik u geven’. Wie meent dat ie al weet wat dat is, rechtvaardig, zou wel eens van een koude kermis thuis kunnen komen. Wie al meent te weten wat rechtvaardigheid inhoudt in het koninkrijk der hemelen, kon wel eens te vroeg geoordeeld hebben.

‘Toen hij weer naar buiten ging / rond het zesde en het negende uur / maakte hij het evenzo’ (vs. 5).

En dan nadert het twaalfde uur, het uur van de twaalf tronen. Maar vlak voordat dát aanbreekt gaat de huismeester nog eenmaal uit: ‘hij trof anderen, daar staande / en zegt hen: waarom staat ge hier / de hele dag / werkloos? / zeggen zij hem: / omdat niemand ons in loondienst heeft genomen’ (vss. 6.7a). We denken aan wat Jezus zegt in het evangelie naar Johannes: ‘nog andere schapen heb ik, die niet van deze stal zijn’ (Joh. 10:16). Of aan Paulus: ‘het evangelie is een kracht tot behoud, éérst voor de Jood, maar dan ook voor de Griek’ (Rom. 1:16). Israël is verkoren, zeer zeker. En de volkeren stonden ter zijde, werkloos, niet in dienst genomen van déze Heer, die uit het diensthuis Egypte bevrijdt. Maar ze staan niet terzijde om eeuwig aan de kantlijn, eeuwig werkloos, eeuwig zonder dienstbaarheid en toewijding aan de wijngaard te blijven. Ze worden getróffen, gevónden, terwijl ze al welhaast verloren waren. Gij, die zoveel hebt achtergelaten: in veelvoud zult ge terug ontvangen. Daar komen ze, in veelvoud, zij blijken er ook nog te zijn, de werkers van het elfde uur. Ze zijn veel, ze zijn laat, ze zijn vast lui, ze weten vast van niks, ze zijn geen werk gewend. O wee, o wee. Toch krijgen ze te horen: ‘gaat heen, de wijngaard in, ook gij’ (vs. 7b).

Dan wordt het avond. De heer van de wijngaard – nu draagt hij ook werkelijk zijn profetische naam – zegt tot zijn voorman (een nieuw figuur): roept de werkers / en geeft hen het loon dat zij verdienen’, en wel, o help!, te beginnen bij de laatsten tot de eersten’ (vs. 8). Daar zal je het hebben! De laatsten worden de eersten (Gez. 70), wie nakomt gaat voorop (Gez. 482:1), wie later is geboren / komt eerder aan de tijd (Gez. 482:5). ‘Toen die van het elfde uur kwamen / namen zij één dinar in ontvangst’ (vs. 9). Ja hoor, die éne dinar, die met de werkers van het eerste uur overeen was gekomen. ‘Hoor Israël, de Heer is één’. Het kan toch eigenlijk niet meer zijn? In de gemeente Gods is één toch het hoogste getal dat er is? Jaja, maar dat is toch een wat onwennige manier van rekenen. En dan bovendien: de laatsten, de werkers van het elfde uur, ‘nemen in ontvangst’ in dit uur. Maar de discipelen, die op de twaalf tronen zouden zitten, die zouden toch in ontvangst nemen in de komende eeuw, aan de avond van de wereld? Die belofte was toch niet bestemd voor nietsnutten, voor laatkomers, voor té laat komers wellicht?

Of is er soms toch nog verschil? O nee: ‘toen de eersten kwamen / meenden zij dat zij méér in ontvangst te nemen zouden hebben / maar zij kregen één dinar in ontvangst te nemen – ook zij’ (vs. 10). Ja hoor: ook zij, de eersten moeten het zich laten welgevallen niet méér te ontvangen dan de laatsten. Is dat dan erg? Is het koninkrijk dan niet één? Ja, dat is het, maar het is wel even slikken. De eersten dachten tot de laatsten te kunnen zeggen: ‘ook gij’ – ja hoor, ge moogt er bijhoren. Maar nee, de laatsten gaan voor, en zij zelf krijgen te horen: ook gij – moogt in ontvangst nemen. Is één dinar dan niet genoeg? O nee, het is alles, het zegt alles, het is een gave van de eeuwig rijke God. En toch steekt het, dat dit éne voor állen is, en wel voor allen gelijk.

Het steekt, want ‘nadat zij in ontvangst genomen hadden, begonnen zij (die eersten) te murmureren tegen de huismeester, zeggend: dézen, de laatsten, één uur hebben zij het gemaakt, en gelijk aan ons hebt gij hen gemaakt / terwijl wij toch de last van de dag en de hitte gedragen hebben’ (vss. 11.12). Ze murmureren, gelijk Israël murmureerde in de woestijn. De eersten, ze zijn de bevrijden, ze zouden dus vóórgaan in het leven van de vrijheid. Maar nee, het steekt, wanneer anderen óók bevrijd worden, wanneer de voorsprong verloren gaat, wanneer vrijheid een vrijheid blijkt die gedeeld kan worden.

‘Antwoordt hij (de heer) echter tot één van hen (en onwillekeurig denken we aan Petrus, eersteling van hen die Jezus navolgen): ‘makker, geen onrecht doe ik u’ – we denken aan wat hij eerder zei tot de werkers van het derde uur: ‘wat rechtvaardig is, zal ik u geven’ (vs. 4), waarop wij vroegen: wat ís dan rechtvaardigheid in het koninkrijk van God? Welnu, dat horen wij hier: ‘had ge niet over één dinar met mij symfonia, overeenstemming bereikt? / Neem het uwe en ga heen / ik wil aan deze laatsten geven / gelijk aan u’ (vss. 13.14). We zijn niet gelijk!, had de eerste geroepen: ik heb immers veel langer gewerkt dan hij. Maar de heer zegt: jawel, mijn gave is wel degelijk voor allen gelijk: ‘staat het mij niet vrij / het zo te willen / in het mijne’ (in mijn huis, in mijn wijngaard)? (vs. 15a) De heer is vrij. Niet vrij om zo maar willekeurig uit te delen naar het hem goeddunkt, om als een dictator privileges toe te delen en weer in te trekken. Maar wel vrij om zijn eigen begrip van rechtvaardigheid te volgen, een begrip waarin de eerstgeroepene niet minder is dan de laatst binnen gekomene, waarin niet de een meer rechten heeft dan de ander maar hij zelf het recht stelt voor állen, en wel voor allen gelijk. ‘Of is uw oog boos omdat ik goed ben?’ (vs. 15b). Het oog is boos, dat kijkt op de laatkomer als een indringer, een figuur die komt afpakken, een bedreigende gestalte. Maar de Heer is goed, omdat hij zijn eigen rechtvaardigheid toepast, en ziet wie de gepriviligeerde, de eersteling, de uitverkorene liever niet naast zich ziet: namelijk die laatste (hier, anders dan in de aanhef [vs. 30] als eerste genoemd), die eerste wordt, in een en dezelfde beweging waar de eerste, de discipel, de Petrusfiguur, de verkorene, laatste wordt.

‘Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens,…’ die zo handelt als zijn hemelse voorbeeld, een huisbeheerder wiens oog goed is, wiens daden rechtvaardig zijn. Ik zou nog terugkomen op de tegenwoordige tijd, waarin deze gelijkenis verteld wordt. Er staat niet: het koninkrijk ‘is gelijk geworden’ – voltooide tijd –, ook niet: ‘zal gelijk worden’ – toekomende tijd –, maar is gelijk. In de dagen van de evangelist was dit blijkbaar het geval. Hij zag het voor zijn ogen gebeuren: wat eerst voor de Jood was, gebeurt nu ook bij de Griek. Mensen uit de volkeren worden betrokken in dit verhaal van Israël en zijn Messias. Volkeren, die de laatsten waren, worden eersten. Maar we moeten dit niet vastpinnen op dat moment van de geschiedenis, daar en toen. Het koninkrijk is gelijk aan dit gebeuren, telkens opnieuw. Petrus en zijn mede-leerlingen zijn misschien nieuwe leiders, naast de oude Joodse leiders te Jeruzalem. Maar ook zij ervaren: ook anderen gaan meedoen op hun troon en richten, rechtspreken en rechtzetten over al de stammen. En zo steeds weer. In het oog van de Heer, die de Eeuwige is, is er immers geen voor en na, geen hiërarchie, geen eerst en laatst, boven en onder. En tegelijk gaat die Heer uit, roept hij eersten en laatsten, en speelt zich een drama af tussen de eersten, die de laatsten niet naast zich dulden, of soms ook de laatsten, die de eersten wegdrukken, zoals de christenheid het Joodse volk heeft weggedrukt. Kaïn en Abel, Jakob en Ezau, David en Saul, Jood en Griek – steeds weer is er dat haasje over, dat wisselen van rollen, van laatsten die eersten en eersten die laatsten worden, en tegelijk zijn zij allen in de ogen van de Heer, die goed is en rechtvaardig, allen gelijk. Daarom is het koningschap van God ook hierop gelijkende… dat wij in die gelijkenis als gelijken leven.

Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie