18 september Amos 6:1a.3-7 en Lucas 16:1-9 Oostzaan

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 18 september 2022, 1e zondag van de herfst

Lezingen: Amos 6:1a.3-7; Lucas 16:1-9

Lieve gemeente, leerlingen van Jezus, op zoek naar vriendschap,

De woorden van de profeet Amos zijn confronterend. We kunnen ze van ons afschuiven, en wijzen naar toén: naar de elite, de eerstelingen, de ‘kopgroep’ (Am. 6:7) in de hoofdstad van de Jozefstammen Samaria, en dan ook in een moeite door die op de berg Sion te Juda, die zich geen zorgen maakte, het er heerlijk van nam op met ivoor versierde meubels – door archeologen ook feitelijk  teruggevonden –, met nieuwe muziek erbij, die zich schapen en kalveren, wijn en zalfolie meteen maar toe-eigende voor offermaaltijden, maar die zich om het bederf, het verlies aan besef van roeping dat feitelijk onder de kinderen van Jozef, het noordelijke Israël (vs. 6b), voordeed niet bekommerde. Die vermeende kopgroep weet wel van een dreigende dag van onheil, maar schuift deze voor zich uit en leeft langs die kennis heen – totdat machtiger naties haar in ballingschap voeren, ze opeens de kopgroep van de gedeporteerden vormt en haar schijnbaar zo beschaafde, maar feitelijk lompe lawaai verstomt.

Ja, we kunnen deze woorden van ons afschuiven. En zelfs als we ze laten gelden als woorden van God, vanmorgen in deze samenkomst tot óns gesproken, kunnen we nog naar anderen wijzen. Want niets is zo gangbaar als ‘de elite’ verantwoordelijk stellen voor alle rampspoed die nu in verhevigde mate over ons komt. En tegelijk weten we ook wel: dat gaat niet. Want wij weten al tenminste vijftig jaar dat er grenzen zijn aan de groei, maar we hebben, in ons land profiterend van de Groningse gasbel, met velen ons deel genomen van die groei, veelal steeds meer vlees gegeten – en dan niet eens meer voor offermaaltijd, of het moest zijn dat als maar meer consumeren onze offerpraktijk zelf is geworden, vergetend dat we met het inruilen van de God van Israël voor zulke afgoden aan misleiding zijn blootgesteld (Lied 310). Wij weten dat onze levenswijze een tegenzijde heeft van geweld, dat zich richt tegen de armen elders en bovendien tot ons komend van elders, en dat zich evenzeer richt tegen de aarde zelf die wij uitputten. En nu de aarde rommelt, nu de dieren ons met hun talloze besmettingen tot gevaar zijn geworden, nu wijnranken en olijfbomen uitdrogen, nu ballingen vanwege het veranderde klimaat zich melden, nu moeten we wel beseffen dat we de dag van onheil niet langer van ons af kunnen houden, en nu moeten we het bederf dat het volk heeft aangetast, zoals toen het volk van Jozef, wel onder ogen zien. En perspectief? Amos spreekt er niet van. Hij weet alleen van een komende ballingschap. En hij weet van de namen van oudsher, van Jozef en van David, namen die aan kracht niet hebben ingeboet, hoezeer ze ook te grabbel zijn gegooid en misbruikt.

Het evangelie naar Lucas is niet minder uitgesproken dan de profeet Amos. Het weet van de mammon, dat eenvoudig het geld is dat in de bestaande wereld nu eenmaal een functie vervult, maar dat ook tot afgod kan worden, al is die als alle aardse macht uiteindelijk aan de God der goden onderworpen (Psalm 138:2 ber.). Het weet van de kloof van arm en rijk, van schuldenaars en schuldeisers, het weet van de macht van het kwaad, van valse tong en misleiding. En toch wijst het evangelie ook een weg, zonder dat ik kan beloven dat die richting-wijzing ons minder onrustig maakt dan de woorden van Amos dat op hun manier deden. Laten we, met de vinger bij de tekst, die weg proberen te volgen.

Aan het begin van de tekst van vorige week, in Lukas 15 (vss 1.2) komen zondaars en tollenaars tot Jezus, en farizeeën en Schriftgeleerden staan er morrend bij. De drie gelijkenissen in dat hoofdstuk over het zoeken van het verlorene zullen dus vooral voor hun oren bestemd zijn en daarmee voor alle oren van wie iets van die farizeeërs in zich hebben. Met die zondaars en tollenaars is veel mis, en ze zijn niet zonder reden in opspraak geraakt. Ook bij de verloren zoon, die zijn erfdeel verstrooid, verkwist (Luc. 15:13), weten we niet goed wat daarvan te denken. Maar als de oudste zoon, die thuis is gebleven in het vaderhuis en zich ongetwijfeld in een elitaire positie acht, protesteert, krijgt hij van zijn vader te horen: ‘kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe, men behoort vrolijk en blijde te zijn om uw broeder, want hij was dood en is levend geworden, was verloren en is gevonden’ (Luc. 15:32). De omschrijving ‘al het mijne is het uwe’ houden we speciaal vast.

 Wat we nu kennen als hoofdstuk 16 begint dan: ‘hij (Jezus) sprak ook tot de leerlingen’ (Luc. 16:1). Het voorafgaande konden vooral de (door Lucas als stereotype aangeduide) farizeeën zich aantrekken, maar nu moeten vooral de discipelen, die het voorafgaande ook hebben gehoord, opletten. ‘Er was een zeker rijk mens’. Dat is bij Lucas geen verwijt. Eerder, als conclusie van de gelijkenis van de rijke dwaas, heette het: ‘zo is het met wie voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God’ (Luc. 12:21). Dat kan dus ook: rijk zijn in God, met God, op de wijze van ‘de eeuwig rijke God’ (Lied 704:2), dus rijk in ontferming (Ef. 2:4), want die ontferming is eindeloos. Deze rijke mens nu ‘had een huisbeheerder’. Een oikonómos, staat er, nog steeds ons woord econoom, zoals we economie gebruiken in een term als staats-huishoud-kunde. De vroege christenheid heeft dat woord graag overgenomen [en inmiddels kennen we ook de eco-loog, dat is degene die de logos, de logica van onze gemeenschappelijke oikos, het huis aarde nagaat]. Ik moet er wel bij zeggen, dat de oudheid ook een ander woord had voor economie, en dat is chrèmastistikè, ‘geldmakerij’, van geld meer geld maken. Een conservatief als de filosoof Aristoteles vond dat verschrikkelijk, maar we moeten toegeven dat dit woord eigenlijk voor de nu heersende markteconomie passender is; chrèmastistikè weet van groei, niet van grenzen aan de groei. Maar huisbeheer, dat is veel overzichtelijker. Een oikonómos beheert de nomos, de regel, de wet van de oikos, van het huis. Wat nu is de wet van het huis van de rijke van de gelijkenis? Nu, als we het evangelie doorlezen vanuit het voorafgaande, herinneren we ons weer het woord van de Vader dat ik u verzocht te onthouden: al het mijne is het uwe. De econoom, de huisbeheerder, heeft erop toe te zien dat alles van de rijke heer ook zal toekomen aan allen die deel uitmaken van de brede huisgemeenschap rondom hem.

Maar nu werd ‘deze’ (de huisbeheerder) ‘bij hem’ (de rijke) ‘verdacht gemaakt als een die zijn goederen verstrooide’. ‘Baas, u moest eens weten…’. De gelijkenis laat zich er niet over uit, of de aanklacht terecht is. Is deze afkomstig van een klokkenluider, die ernstige corruptie op het spoor is? Of juist van een jaloerse figuur, die de ruimhartigheid van de huisbeheerder niet kan uitstaan en welbeschouwd ernstige bedenkingen heeft bij die hele regel, die alle regels lijkt op te heffen: al het mijne is het uwe? Het staat er niet duidelijk. Ik heb onze tekst ooit gelezen met een groep jonge professionals aan de Zuid-as in bezinningscentrum De Nieuwe Poort, en het viel me op hoeveel verhalen er bij deze gelijkenis loskwamen. Het blijkt op de werkvloer vaak te gebeuren, dat de een de ander aanklaagt vanwege wangedrag, soms met recht en reden, soms uit haat en nijd. Het evangelie laat zich er niet over uit, al is het opvallend dat de beschuldiging ‘verkwisten, verstrooien’ wel letterlijk doet denken aan het door zijn oudere broeder gelaakte gedrag van de jongste zoon in de voorafgaande gelijkenis, de zoon die verloren was maar tenslotte werd gevonden. Wat we wel vernemen is dit: ‘En hij [de rijke] riep hem [de huisbeheerder] en zei tot hem: “wat hoor ik over u? Geef rekenschap over uw huisbeheer, want ge kunt het huis niet meer beheren”.’ (Luc. 16:2). Let wel, de heer oordeelt nog niet. Als hij stelt ‘ge kunt het huis niet meer beheren’ is dat louter een vaststelling: zolang de aanklacht niet ontkracht is, verkeert de econoom in een onmogelijke positie, met schorsing tot gevolg. Hij krijgt de gelegenheid, rekenschap te geven. Meer staat hier nog niet. ‘De huisbeheerder zei bij zichzelf: ‘Wat moet ik doen? Want mijn Heer neemt het huisbeheer van mij af. Graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij’ (vs. 3). Mijn geleerde makker Rochus Zuurmond heeft me ooit uitgelegd dat ‘schaamte’ in de Bijbel niet allereerst een zaak van gevoel is, maar van positie. Als Paulus zegt ‘ik schaam mij het evangelie niet’ (Rom. 1:16) dan bedoelt hij: als apostel ben ik er precies voor, dit evangelie te verkondigen, dus het past bij mijn taak. Op die wijze zou bedelen wél een reden tot schaamte voor de geschorste huisbeheerder zijn, niet omdat bedelen een schaamtevolle bezigheid is, maar omdat zijn taak, zijn ambt was, de regel al het mijne is het uwe toe te passen, dus niet te vragen maar juist te geven uit de rijkdom van zijn heer. ‘Ik weet wat ik doen zal zodat, als ik uit mijn huisbeheer word gezet, zij mij opnemen in hun huizen’ (vs. 4). ‘Wat moet ik doen?’, was de vraag. Om rekenschap te kunnen geven aan zijn heer, moet hij niet alleen terugblikken op de vastgelopen vorm van zijn huisbeheer, moet hij laten zien wat hij waard is in wat hij doet. Zonder officiële functie in het huis van zijn heer, is het voor hem, zo bedenkt hij, nu zaak te worden opgenomen in ‘hun’ huizen, de huizen van de schuldenaars van zijn heer. Het huis, dat van de grote Ontfermer, en de huizen van degenen aan wie ontferming te doen staat, moeten worden verbonden. ‘En hij riep tot zich eenieder van de schuldenaars van zijn heer en sprak tot de eerste: “hoeveel zijt ge mijn heer schuldig?” Hij zei: “honderd vat olijfolie.” Hij zei: “neem uw schriften, ga zitten en schrijf haastig: vijftig.” Vervolgens zei hij tot een ander: “hoeveel zijt gij schuldig?” Hij zei: “honderd mud tarwe.” Zei hij hem: “neem uw schriften en schrijf: tachtig” (vss. 5-7).’ Dit hele handelen straalt een zekere dubbelzinnigheid uit. Je kunt zeggen: hij vervult zijn taak als bedienaar van de ontferming van zijn heer nog steeds, zij het langs andere weg. Hij schrapt schulden uit de boeken van de schuldenaars, hij weet van kwijtschelding. Maar tegelijk: hij sjoemelt, hij knoeit, hij beweegt zich in de bijna illegale wereld van de witwasserij. Hij vervalst de boekhoudschriftjes van de schuldenaars (die op hun beurt van de ontferming van hun heer ook al misbruik moeten hebben gemaakt) – of maakt hij juist zó de ontferming waar, waarvan de Schriften van Israël (met hoofdletter) van getuigen? U weet wel: gelijkenissen in de evangeliën zijn altijd juist gelijkenissen van het koninkrijk en van de koning, van wie het evangelie spreekt. ‘Hij die geen zonde gekend heeft, heeft God voor ons tot zonde gemáákt’, zegt Paulus van Christus (2 Kor. 5:21). Lucas presenteert zich in het boek Handelingen als leerling van Paulus, hij kan dus spreken in deze termen. Ook aan Christus kleeft de sfeer van fraude, corruptie, zonde – hij gaat niet voor niets om met tollenaars en zondaars, wat vromen en kerkleiders altijd al verdacht vonden. Juist, om ons ‘gerechtigheid van God in Hem’ te laten zijn, heeft hij deze atmosfeer van onrecht aan hem laten kleven. De gelijkenis klopt nooit één op één met datgene waarop zij wil gelijken, maar ze roept die atmosfeer wel heel knap op.

‘En de heer prees de huisbeheerder van de onrechtvaardigheid’ – de huisbeheerder aan wie deze sfeer van halve criminaliteit aankleeft – , ‘want hij had verstandig gehandeld’ (vs. 8a). De rekenschap van de oikonómos, zoals die blijkt uit zijn tegelijk creatieve, ruimhartige als aanvechtbare daden, is ten einde. Het is nu aan de heer te reageren, en de reactie is die van de lof (1 Kor. 4:5): de huisbeheerder hééft een gelijkenis van de eeuwig rijke heer voor ogen gesteld, en hij heeft ook op verstandige, goocheme wijze een weg voor zichzelf gebaand toen zijn formele positie onhoudbaar was geworden. ‘De zonen van deze eeuw zijn immers verstandiger dan de zonen van het licht tegenover hun soortgenoten’ (vs. 8b), aldus de conclusie die Jezus uit deze lof trekt. Wie in de wereld van de mammon leeft, kan dichter bij het koninkrijk staan, juist omdat het koninkrijk van God zich een weg baant door een wereld van onrecht heen, en niet in het loutere morele oordeel aan de zijlijn blijft staan.

En ‘ik’ (dat is Jezus, die de gelijkenis vertelde) ‘zeg u’ (de leerlingen): ‘maakt je vrienden uit de mammon van de onrechtvaardigheid, om, wanneer deze gaat ontbreken, zij je opnemen in de tenten van de wereldtijd’ (vs. 9). De huisbeheerder had een uitweg voor zichzelf bedacht, om een verbinding te leggen tussen het huis van zijn heer, vol ontferming, en de huizen van degenen die zich in de nesten hadden gewerkt door schuld bij hem op te bouwen. En zelf had hij er, dacht hij, voordeel bij, opgenomen te worden in hun huizen. En inderdaad, hij is bij ze binnengekomen. Door in de boekhouding te gaan rommelen, kwam hij bij ze thuis. En daarom kan Jezus vaststellen: zo heb je vrienden gemaakt, als de dreigende dag van het onheil komt. Ik vond in veel commentaren, dat het ‘vrienden maken uit de mammon’ vooral zou betekenen, dat je geld, dus de mammon, ook nuttig kunt gebruiken, namelijk door vrijgevig te zijn. Dat is wel waar, maar het verdoezelt naar mijn smaak te veel de dubbelzinnigheid van het verhaal. Want deze econoom is vrijgevig met het geld van zijn heer door te sjoemelen – iets wat die heer trouwens heel goed begrijpt. Diezelfde dubbelheid zit ook in de laatste uitdrukking van onze tekst. Mocht de mammon ontbreken, mocht de orde van het geld-als-afgod wegvallen, mocht het bestaande geldsysteem ineenstorten, dan zijn er altijd nog deze nieuwe vrienden onder verdacht volk, die je kunnen ‘opnemen in de tenten van de wereldtijd’. De voorstelling, in de tijd van Jezus, was dat er twee werelden, twee tijden op elkaar botsen: de wereld die voorbijgaat (ha-olām-ha-zè, déze wereld) en de wereld die komt (ha-olām-ha-ba). De gangbare vertalingen vatten het slotvers op als betrekking hebbend op de laatstgenoemde tijd, en spreken van de ‘eeuwige tenten’. Weten we dan al, dat die sjoemelaars een plaats vinden in de eeuwigheid? Het kan zijn, maar zo vertalen werkt naar mijn indruk de dubbelheid van de tekst weg. Hoe het ook met het eeuwig leven staat, luidt dan de suggestie, je hebt langs deze weg als leerling van Jezus in elk geval een thuis onder zondaars en tollenaars, zij kunnen jou, die weinig verstand van graven heeft (vs 3) – ik herken dat, als intellectueel type –, wegwijs maken in het overleven, ook als de catastrofe, de ballingschap of de klimaatramp komt. Je dán nieuwe vrienden verworven hebben, dat is snugger – en je ontvangt er ook nog lof om van de kant van onze Heer. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie