Ds. Rinse Reeling Brouwer
Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 12 maart 2024, de vijfde zondag van de veertigdagentijd
Schriftlezing: Jeremia 32:1-4a en 6-15; 16-25; 26-29 en 36-44
U allen, gemeenschap één van hart in dit huis,
Het verzoek, het aanbod, het bevel dat de profeet Jeremia hier krijgt, slaat welbeschouwd nergens op. De stad Jeruzalem wordt belegerd, in de tang genomen (vs. 2) door de koning van Babel. Zwaard, honger, pest ofwel oorlogsgeweld (vss. 24.36), uithongering van burgers als oorlogsmiddel en epidemieën als gevolg daarvan vormen de harde werkelijkheid, ons nog altijd niet onbekend. Ook Anatot in het gebied van Benjamin, waar Jeremia als priesterzoon vandaan kwam (1:1) zal geplaagd en geplunderd zijn, geworden tot “een woestenij, zonder mens of vee, in de hand van de Chaldeeën gegeven”, zoals het aan het slot van onze tekst heet (vs. 43). En nu zit de profeet in verzekerde bewaring in een hof van de koning van Juda, zonder veel bewegingsruimte maar ook zonder dat de oorlogspartij – die hem haat – hem kan ombrengen (vs. 2, vgl. Jer. 37-38). Hij heeft koning en volk aangezegd dat er geen weg terug is tegenover de overmacht van Nebukadrezar (vss. 3,4) en kan alleen afwachten wat zich onontkoombaar voltrekken moet. En daar komt dat vreemde bericht binnen, eerst als een orakel van Godswege (vss. 6.7), dan ook uit de mond van neef Chamamēl uit Anatot (vs. 8): hij is de eerste die het recht heeft het veld te ‘lossen’ van deze neef (vs. 9). Lossing is een regeling uit het sociale recht in Israël: wanneer een boer door misoogst, oorlog of anderszins verarmt en in schuldslavernij terecht dreigt te komen, kan een familielid veld en hoeve van hem verwerven, om zo de door armoede bedreigde broeder-aan-wie-hij-het-naast-is in de gelegenheid te stellen althans een deel van de schulden af te lossen – tot het jubeljaar, het grote moment van schuldkwijtschelding aanbreekt (Lev. 25:23v.). Een fraai instituut, maar wat heb je aan zo’n instituut wanneer het veld door soldatenlaarzen is platgetreden en er geen plant meer oprijzen kan?
Hoe ver bezijden de harde werkelijkheid lijkt hier de reactie van Jeremia?! Wat voor theaterstuk voert hij op? Uiterst nauwkeurig verricht hij de handelingen die doorgaans bij zo’n lossing horen. Hij weegt het zilvergeld af, alsof oorlogstijd geen enorme inflatie betekent waarbij de waarde in gewicht niets zegt (vs. 10). Hij stelt een notarieel contract op, ondertekent en verzegelt dat onder toezicht van verkoper en getuigen (vss. 11-12) en hij laat Baroech, zijn secretaris, zowel het verzegelde exemplaar als de publieke kopie ervan in elkaar opgerold in een houder doen (vss. 12-14). Waartoe dit alles? Er bestaat een verhaal waarin een jongen in een concentratiekamp doet alsof hij via geheime zendapparatuur contact met de buitenwereld onderhoudt: is het zoiets, in dagen van de zwaarste omstandigheden ‘doen alsof’ het gewone economische leven doorgaat? Ik denk het niet, want Jeremia gebiedt Baroech de boekrollen “in een aarden kruik te doen, zodat ze vele dagen in goede staat blijven” (vs. 14). ‘Vele dagen’ – blijkbaar acht hij deze daad uiteindelijk houdbaarder dan al het geweld van de dag. En daaraan voegt hij ook toe, hoe hij de opdracht tot aankoop, lossing van het veld van zijn neef opvat als een goddelijke opdracht: “Zo heeft JHWH van de legermachten, Israëls God, gezegd: nóg zullen ze huizen, velden en wijngaarden verwerven in dit land” (vs. 15). ‘Nog’! Ik volg hier de vertaling van Martin Buber. Er zijn ook vertalingen die hier zeggen: ‘weer’ (NBG), of ‘eens’ (NBV, NB). Dan zou Jeremia dus zeggen: nu kan het nog niet, maar straks wel, er komen andere tijden. We hebben het hier afgelopen maandag in het voorbereidingsgesprek over gehad en we vonden elkaar hierin, dat een uitwijken in de toekomende tijd het profetenwoord verzwakt. Nee, meent Jeremia, nóg is het tijd, een veld te verwerven. Ik kan dan nu wel niets met dat veld beginnen, maar het blijft een veld, ons door de Heer in bruikleen gegeven. Denk niet dat het straks allemaal wel goed komt, als je niet nu al, in het heden, zó handelt dat je laat zien dat het uiteindelijk wáár is wat de Heer ons zegt. Je bent in bewaring gezet, alles stort in, maar je leeft in het besef van wat werkelijk gelding heeft, en dus dóe je gewoon naar de regel van Mozes inzake de lossing.
Ondertussen wil deze onverschrokken houding, deze ferme geloofskracht van de profeet niet zeggen, dat al die verschrikkingen Jeremia niets doen. Tegenover zijn familie, het hof, zijn secretaris houdt hij zich groot. Maar tegenover zijn God stort hij wel degelijk zijn hart uit, laat hij blijken dat ook hij voor een raadsel staat. Ik neem uit het gebed, dat we in het tweede gedeelte van onze lezing hoorden, het begin en het einde bij elkaar, dan is het wel duidelijk: “Ach, mijn Heer, JHWH!” (vs. 16.17a). “Zie, de belegeringswallen zijn al bij de stad gekomen, om haar te bedwingen! De stad is prijsgegeven in de hand van de Chaldeeën die tegen haar strijden …. Wat Gij gesproken hebt, geschiedt, ziehier: Ge ziet het! – En nu bent Gij het – Gij, mijn Heer, JHWH –, die tegen mij zegt: verwerf voor jezelf het veld, voor zilver, en doe getuigen betuigen – terwijl de stad in de hand van de Chaldeeën wordt gegeven?!” (vss. 24.25). Jeremia wéét wel dat het vasthouden aan het verwerven van dit veld een tegengif is tegen wanhoop en cynisme, maar tegelijk kan ook hij er niet bij.
En dan volgt het goddelijk antwoord, waarvan we een groot deel in onze derde lezing hoorden. “Toen geschiedde het woord van JHWH tot Jeremia: Zie, Ik ben het, JHWH, de God van alle vlees, is voor Mij enig woord-daad-ding té fantastisch?” (vs. 26.27). Deze uitspraak is in de eerste plaats een reactie op een eerdere verzuchting van koning Tsidkiahoe. Deze had gezegd: “misschien zal JHWH met ons doen naar al zijn wonderen, zodat Nebukadrezar van ons wegtrekt (Jer. 21:2). Valse hoop. Zoiets is wel eerder voorgekomen, toen de koning van Assur opeens rechtsomkeert maakte tijdens een belegering van Jeruzalem (Jes. 36-37). Maar in Jeremia’s ogen had Juda daar weinig van geleerd, en was herhaling van dát wonder niet voorzien. En toch laat Hij het zich zeggen: de God van Israël kent geen grenzen in wat binnen zijn vermogen ligt. Hij maakt het onmogelijke mogelijk, op fantastische wijze, anders dan we kunnen bedenken. Dat zien we ook op de andere Schriftplaats waarnaar dit woord verwijst. Die staat in Genesis 18 (vs. 14), in het beroemde verhaal van de drie mannen die bij Abraham komen te Mamre en hem vertellen dat zijn vrouw op haar zeer hoge leeftijd nog een kind zal baren, een mededeling waarom Sara alleen maar lachen kan, “Zou voor JHWH een woord-daad-ding te fantastisch zijn?”, horen we ook daar – en daar gaat het om niets minder dan om de voortgang van het geloof van Abraham en Sara, om het bestaan van Gods volk Israël tussen de volken [vgl. ook Luc. 1:37].
En waarom gaat het hier dan? Nu kunnen we misschien het beste teruggaan naar het gebed van Jeremia, en wel naar het grote middenstuk daarvan dat ik daarnet nog even niet in mijn overwegingen betrok. Het lijkt wel, of Jeremia in zijn vraag het antwoord dat hij nog moest krijgen al kende: “Zie, Gij hebt gemaakt de hemel en de aarde … is U enig woord-daad-ding té fantastisch?” (vs. 17). Het is een beetje een vreemde verteltrant, waarin de clou als het ware te vroeg wordt onthuld. Maar we horen hier uit de mond van de profeet wel heel goed om wat voor davar, wat voor woord-daad-ding het van God uit gaat. Het gaat om zijn scheppings-handelen en dan ook om het uitleiden van zijn volk uit het land Egypte (vss. 20-21) en vanuit de uittocht om de intocht: de gave van het land, vloeiende van melk en honing (vs. 22). Al deze daden (schepping, uittocht, intocht) waren wonderdaden, verbondsdaden, waarin Israëls God zijn naam heeft laten kennen.
Maar we horen ook van de schaduwzijde van dit alles. Israëls God is een God die solidariteit bewijst aan duizenden, maar óók een God die het vergrijp van de vaders-en-moeders vergeldt, zodat de kinderen die in hun boezem besloten zijn er nog generaties lang last van hebben (vs. 18). Daar weten wij alles van – welbeschouwd in alle grote maatschappelijke vragen die nu spelen. Als er in ons voorgeslacht slavenhouders waren, strijders in koloniale oorlogen, slaat dat niet ook geslachten later op óns terug? Als we sinds de industriële revolutie de aarde hebben uitgeput, bodem, zee en lucht vervuild – dreigt er, van daaruit, nu niet een onleefbare aarde voor hen aan wie we haar overdragen? Als we handeldrijven belangrijker hebben geacht dan rechtvaardigheid, of zelfs gehouden hebben voor de weg tot rechtvaardigheid, blijken we dan nu opeens niet te laat te zijn in het herkennen van de tirannie, met alle gevolgen van onze eigen toekomst van dien?
Jeremia zegt van de kinderen Israëls: zij kwamen in het land en erfden het, maar ze lieten na, te horen naar de Stem en naar de Tora, en wat de Heer hen geboden had deden zij niet (vs. 23). In het antwoord van JHWH op het gebed van Jeremia komt dat ook terug en wordt het nader toegespitst: ze brandden wierook voor de Baäl, dat is de menselijke machtswellust, en plengden offers voor vreemde Goden (vs. 29). Het wonen op het land is een grote gave, maar het is niet onvoorwaardelijk, het vraagt om verantwoordelijk handelen: recht doen, de God der armen dienen, de broeder/zuster die het naast is voorrang geven.
En wat zegt dat over degenen die wonen op het land dat zich bevindt waar toen Israël en Juda woonden? Kunnen we daarover zwijgen, hoe groot ook het gevaar is hier verhandelingen op te zetten over anderen zonder die anderen? Ik waag het erop, tastenderwijze. Politici en burgers van de staat Israël kunnen zich afvragen: hebben wij het ons sinds 1948 toegewezen erfdeel behoed tot het doen van de geboden van de Tora? Kunnen we negeren dat de naties ons ook een broedervolk hebben aangewezen, waarvan evenzeer het recht op bewoning van het land en op natievorming om erkenning vraagt? En als wij dit recht alsmaar blijven negeren, valt het bij al onze militaire machtsontplooiing dan uit te sluiten dat we ooit voor de derde maal van dit land worden verdreven? En dan, als de tekenen die JHWH in het land Egypte ooit gesteld heeft niet alleen Israël maar daarmee ook de overige mensheid betreffen (vs. 20), kunnen we dan ook de omgang met het erfdeel van het Palestijnse volk door dat volk zelf in onze beschouwingen betrekken? Heeft niet ook dat reden tot bezinning op vragen als: wanneer nemen we nu eindelijk werkelijk afstand van de terroristen onder ons, en houden op hen als onze vertegenwoordigers te kiezen en ze te bejubelen bij hun acties van gijzeling? Laten we, ook al zijn we de minder machtige partij, juist daarom zien hoezeer voor ons alleen het met elkaar en niet het tegen elkaar de oplossing vormt?
Ondertussen hebben we nog steeds niet onder ogen gezien, wat nu toch dat woord-daad-ding is dat voor JHWH niet té fantastisch is. We weten inmiddels wel, dat we dat davar niet kunnen vinden zonder zelfkritiek, zonder onder ogen te zien hoe het voorgeslacht en hoe wijzelf kansen hebben gemist, hoe we zelf de catastrofe over ons hebben afgeroepen, zoals het Juda uit de dagen van Jeremia de catastrofe van de omsingeling en de verbranding van de stad en straks de deportatie van een belangrijke laag van haar bevolking. Maar het antwoord van JHWH aan de profeet met zijn klacht gaat verder, en pas in dat vervolg krijgen we ook het juiste inzicht in de aanvankelijke opdracht waaraan de profeet moest voldoen. “Zie, Ik verzamel hen uit al die landen waarheen ik hen in mijn woede … verstoten heb; ik doe hen terugkeren naar deze plaats, doe hen gezeten zijn in veiligheid (vs. 37-38). Zij zullen mij tot volksgemeenschap zijn, en Ik zal hen tot God zijn. (vs. 39). Ik zal hen één hart geven en één weg”, zodat het niet tot herhaling komt van de oude dwaalwegen. “Ik sluit met hen een verbond zolang er mensen zijn, waarop ik nooit zal terugkomen” (vs. 40) – dat is het ‘nieuwe verbond’, waarvan in Jeremia 31 [:31-34] ook al sprake is: geen nieuw verbond in de zin dat het een oud verbond vervangt, maar dat het een oud verbond vernieuwt, nieuwe kracht verschaft, werkzamer maakt. Een verbond dat de Heer sticht, maar dat het volk van zijn kant zal brengen tot trouw wederzijds, tot aanhankelijkheid, inzet, inzicht (vs. 41).
En dan, in de laatste verzen (vs. 42vv.) – dat is toch wel heel knap gedaan – gaat het nog eenmaal over het veld, dat Jeremia zich in die eigenaardige opdracht verwerven moest. Wat een woestenij was, zal weer tot veld worden (vs. 43). Ja veldén, in het meervoud, zullen verworven worden, langs de notariële weg die we inmiddels kennen, en dan niet alleen in het land Benjamin, waar Anatot ligt, maar ook in de omstreken van Jeruzalem, de steden van Juda, het bergland, het laagland en het zuiderland (vs. 44). Is dit een koloniaal veroveringsprogramma? Als het dát was, was alles wat eerder in dit hoofdstuk geklonken heeft vergeefs geschreven. De ondergang van Jeruzalem, de ellende van de ballingschap, tegelijk het bij de schijn van overbodigheid vasthouden aan het besef dat er velden zijn die wachten op onderhoud en zorg, het is één lange weg door-de-diepte-heen, om eindelijk te leren dat het bij het verwerven van het land een volgende keer ánders moet toegaan dan voorheen.
Het evangelie uit deze zondag is uit Johannes: “Indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft ze op zichzelf; maar inzien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort” (Joh. 12:24). Het is niet moeilijk, deze tekst in het verlengde te zien van het profetisch getuigenis van vanmorgen: Jeruzalem werd vernietigd, en Juda werd in ballingschap gevoerd als gevolg van een generaties lang onverantwoordelijk bewonen van het land; zo heeft Jezus het protest van het verbondsvolk tegen de gave die het had ontvangen ten grave gedragen; maar ook: de volksgemeenschap wordt vergaderd in een nieuw verbond, tot heil ook van de velden die nieuw verworven, geplant en beheerd worden, en zo staat Jezus op uit het doodsbestaan, waarbij hij verschijnt in de tuin, op de dag van de oogst. Laten we dit niet langer uitleggen, laten we ervan zingen. [Lied 625]