17 juni Oostzaan Lucas 8:26-39

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op 17 juni 2007, de tweede zondag na Trinitatis

Schriftlezingen: Jesaja 65:1-7; Lucas 8:26-39

Lieve gemeente,

Uitdrijving van demonen. We weten wel dat dit bij het evangelie hoort, en bepaald ook méér dan af en toe, hier en daar. Maar kunnen we het ook op onszelf betrekken, of sterker nog: rekenen we ermee als iets dat daadwerkelijk en met kracht geschiedt? Ja, dat er psychiatrische verschijnselen zijn die het voorgeslacht ‘bezetenheid’ noemde, dat kunnen we wel herkennen. Maar wat te zeggen – wat me overkwam en wat steeds vaker voor zal komen – als een jongen van Afrikaanse afkomst bij jou als predikant aanbelt en je vraagt om krachtig tot Jezus te bidden, omdat hij door de demonen achtervolgd wordt? Natuurlijk: bidden! Maar hoe ernstig is dan ons gebed? Blijft het toch niet vooral iets wat die ander zo beleeft, meer dan iets van onszelf?

            In de evangelielezing binnen het ‘Lucasjaar’, die we hoorden, gaat het óók om een verschijnsel bij de ander, namelijk de buitenlander, de ‘heiden’. Een schip met, zoals later blijkt, Jezus aan boord steekt over van Galilea naar de kust bij de stad Gerasa, ‘de landstreek van de Garasenen’ (Lc. 8:26). Dat is het zogenaamde Tienstedengebied, bolwerk van de Griekse cultuur in contrast tot het Joodse land. In Joodse ogen dus bij uitstek: heidens land, vreemd en verdacht. Nog maar net is de boot op het strand getrokken of ja hoor, daar is er al zo eentje: een vreemde figuur, zij het niet Grieks-beschaafd, maar eerder primitief en verwilderd, zo u wilt dionysisch-Grieks: vol demonen, zonder mantel, verblijf houdend in de rotsgraven (vs. 27). Van zulke graven hoorden we ook in onze profetenlezing: daar zijn het niet de heidenen, maar leden van het volk der Joden zelf die bij zulke graven gezeten zijn (Jes. 65:4). Wat heeft een mens daar dan te zoeken? Het is, zo lijkt mij, de áchterzijde van de beschaving, het irrationele achter de ratio, de macht van de dood achter die van het leven. Bij de graven kan het spoken. Daar hangt nog iets van een ander leven, waarvan we aan de dagzijde van dit leven maar liever niet weten. Daar is de herinnering aan het vergane leven, maar misschien ook wel een heimelijk vermoeden van de toekomst, zoals bij heksen en bij nornen. Daar is een verband met krachten, die misschien wel veel invloedrijker zijn dan we hardop willen uitspreken. Afgodendienst, noemt de profeet het, offerande aan verkeerde godheden, zich afgeven met het onreine: een type praktijk dat zich niet ongestraft laat beoefenen. Ja, die kritiek van Israël is bekend. En daarom valt onze man-vol-demonen ook meteen binnen het schema van die kritiek.

            En dan, zo gauw Jezus in dit heidense land verschijnt, is er de confrontatie. Blijkbaar is Jezus, zoon van Israël, de belichaming van de genoemde kritiek: ‘zo gauw hij Jezus zag, schreeuwde hij het uit, viel voor hem neer en sprak met luide stem: “Wat is er tussen mij en jou, Jezus, zoon van God de Hoogste? Ik smeek je: pijnig mij niet!” – want hij (Jezus) had aan de onreine geest de boodschap gegeven, uit te gaan van die mens’ (vss. 28.29a). Wie is hier de ‘hij’, die op Jezus ziet? Is het de man? Of is het veeleer de demon, die bezit heeft genomen van de man? Je bent geneigd het laatste te denken. De demonie, als een bovenpersoonlijke kracht, die te sterk kan zijn voor een mens, ontmoet hier een tegenover (aangeduid met de algemeen-heidense naam ‘zoon van de hoogste God’), tegen wie hij niet op kan, aan wiens boodschap hij zich wel gewonnen moét geven. Maar het losmaken van de mens van wie hij bezit heeft genomen gaat niet zonder pijn, wat erop duidt (en wat we uit sprookjes of voor mijn part uit Harry Potter ook wel weten), dat de demon nauwelijks een zelfstandig bestaan heeft, buiten het levend wezen in wie hij zich nestelt om. Dat kenmerkt een demonische geest: die heeft geen zelfstandig bestaan, maar parasiteert op een echt wezen, in wie hij de gezonde geest moet verdringen. Heel beeldend wordt het ons tussen haakjes uitgelegd: de onreine geest houdt de mens gevangen, aan handen en voeten gebonden, maar een totale greep heeft hij er blijkbaar niet op, want steeds weer zijn er uitbraakpogingen, maar die weer leiden nooit tot echte bevrijding, alleen maar tot grotere verwildering (vs. 29). En zo krijgt deze mens geen moment de kans om authentiek mens te worden, want hij kan zelf aan zijn gevangenschap geen einde maken.

            ‘Vroeg hem Jezus: “Wat is je naam?” Zei hij: “Legio(n)”, omdat vele demonen in hem waren ingegaan’ (vs. 30). Legio, dat is Latijn (van ‘legere’, verzamelen)’ en heet bij ons legioen, een Romeinse legerafdeling van zo’n zesduizend man. Het gaat dus om een verzameling, een veelvoud. Dat was ons al opgevallen. Er staat wel ‘hij’, maar het is niet altijd duidelijk of die ‘hij’ de mens was of de onreine geest die bezit nam van de mens. Het zijn er dus tenminste twee. Nee, horen we nu, het zijn er velen: véle demonen zijn in hem ingegaan. En met elkaar vormen ze als het ware een militaire macht.

            Van de hand van de beroemde schrijver Fjodor Dostojewski is er een roman, die in sommige uitgaven is vertaald onder de titel De demonen, in andere als Boze geesten. Het motto van dit boek is genomen uit het gedeelte uit het Lucasevangelie van deze zondag. Het wordt uitgelegd, als de lezer al bijna aan het slot gekomen is. De erudiete, maar ook wat inerte weduwnaar Stepan Trofimovitsj heeft moeten meemaken hoe het slaperig provinciestadje waar hij woont werd overvallen, of liever verleid door een kleine troep met staatsondermijnende oogmerken, onder leiding nota bene van zijn eigen zoon Pjotr. De roman gaat dus over terroristen. Het is, of Dostojewki in elk van de leden van de geheime bende een menstype heeft willen onderzoeken, dat een bepaalde geneigdheid bezit om terrorist te worden. Dat blijkt op vele manieren te kunnen, maar het effect is altijd weer even desastreus. Laat, te laat, komt het stadje er achter. En de weduwenaar doolt dan koortsig rond, als op de vlucht voor het onheil dat geschied is. In zijn koorts, op zijn sterfbed, grijpt hij dan naar het verhaal van de man in het land der Garasenen, die door demonen is bezeten. Dát was er met ons dus aan de hand, zegt Stepan, dat is er met Rusland aan de hand: we zijn gevoelig voor deze demonie, maar ze kan ons naar de afgrond (vgl. vs. 31) drijven, en doet dat misschien ook al.

            Dostojewski schreef zijn boek in 1863. Dat was in Rusland een spannende tijd. De Tsaar had zojuist de lijfeigenschap afgeschaft: talloze kleine boeren waren opeens niet meer verplicht, op het land van hun heer te werken. Dat leidde tot veel maatschappelijke onrust, en ook tot veel onzekerheid bij de bezittende klasse, waarvan ook onze beschaafde weduwnaar en leraar in ruste Stepan de belichaming vormt. Het klinkt dan ook wel aannemelijk, wanneer een moderne literatuurwetenschapper, Michael Hardt, suggereert dat Dostojewski in zijn schets van de demonen die over Rusland komen vooral stem geeft aan zijn eigen angsten over het nieuwe en onbekende dat komen gaat. Het nieuwe, dat is legio, dat is de veelheid aan allerlei verschijnselen die vroeger onbekend waren en die overal zo maar kunnen opduiken en zelden direct herkenbaar zijn. Door de krachten van het nieuwe, die velerlei zijn (Hardts boek heet Multitude, menigte) te demoniseren krijgen ze een plaats – of lijkt dat alleen maar zo? Want ook nu heerst de angst voor terroristen overal. En met een beroep op de noodzaak van strijd tegen dat terrorisme vindt een bewapening plaats van allerlei soort, militair maar ook geestelijk, en je mag best eens vragen: wie wordt hier nu eigenlijk gedemoniseerd? en wat wórdt er van onze maatschappij, als we ons door zo’n angst voor demonen laten opjagen? Nu ben ik van mening, dat Hardt aan Dostojewski niet geheel recht doet. Deze had zelf ooit tot een ondergronds, in tendens wellicht ook terroristisch beweginkje behoort, en waarschuwde met zijn roman als het ware ook zijn vroegere strijdmakkers: als jullie zó doorgaan, en alle orde menen te kunnen ondergraven met een beroep op je idealen, vraag je dan eens af, of je je daarmee niet in de handen van demonen overgeeft?! Die vraag is, gezien het latere verloop van de Russische geschiedenis, allesbehalve ten onrechte gesteld en die vraag mogen ook denkers van nu, die de dreiging van het terrorisme willen relativeren of vergoelijken, zichzelf bepaald stellen. Maar dat is slechts één kant van de zaak. Want er is ook een andere kant, en daarin zou Hardt wel eens groot gelijk kunnen hebben, ja een bijdrage kunnen leveren aan een goed verstaan van onze evangelietekst.

            Ik zei daarstraks: bezetenheid door demonen, die plegen we allereerst waar te nemen bij een ander, niet bij onszelf. Zo zag de Jood de demonie heersen in het heidense land. En zo worden de beelden gevormd: de naakte wilde, gezeten bij de graven waar de doden zijn en de afgoden heersen, geen ‘ik’ maar een vreemd samengaan van bezitten en bezeten worden, van onreine geest en levend wezen, ja legio: menigte van geesten in een en dezelfde persoon. Dat alles is beeld, angstbeeld, droombeeld. En tegen zulke beelden wapenen we ons. Beantwoorden ze dan niet aan een werkelijkheid? O zeker wel, er is heidense religie, het gevaarlijke spel met de donkere achterzijde van het bestaan. En er is het terroristisch gevaar, de acties tegen de Twintowers, en in de stations van Londen en Madrid. Ons beeld van de terreur wordt gevoed door de feitelijke daden van terreur. Maar daarmee blijft het toch nog wel: ons beeld.

Waarom zeg ik dat allemaal? Wel, omdat we hier toch samengekomen zijn om het evangelie te begrijpen, de blijde boodschap aangaande Jezus, de zoon van de hoogste God. Jezus is het, die bevrijdt. Zijn boodschap aan de onreine geest luidt, uit te gaan van die mens, die hij tot verwildering heeft gebracht (vs. 29a). En zijn woord werkt: ‘hoe satan ook woedt / en wat hij ook doet / ’t is machtloos geweld – zijn vonnis is geveld / één woord en hij moet vallen’ (Gez. 401:3). Ook de demonen in ons verhaal twijfelen er geen moment aan, dat zij tegen het woord van Jezus niet op kunnen en dat het hen zal doen vallen – ze beginnen zelfs met hem te onderhandelen over de wijze waarop (vss. 31,32). Jezus is het, die bevrijdt. Hij bevrijdt dus ten eerste van de bezetenheid van een mens door de demonen. Dat is één. Maar dat is niet het enige. Want als het zo lag, dan viel het evangelie terug te voeren op een recht toe recht aan zendingsverhaal: verkondig de boodschap van Jezus aan de heidenen, om de heidenen te verlossen van hun heidendom. Maar er is méér. Want de heiden zou geen heiden zijn, als de Jood hem niet tot heiden máákte. De vrome uit Jodenland heeft een bééld van de heiden als de bezetene in Garasenenland. En als die heiden dan vervolgens ook nog aan dat beeld voldoet, houden we elkaar wel bezig. Jezus bevrijdt echter niet alleen de heiden van zijn heidendom, maar ook de vrome van zijn beeldvorming. Wat is dat voor behoefte in óns, dat we die ander zo graag als een door demonen bevangene willen zien? Hebben wij – wij vromen, zeg ik nu maar – het niet nodig, ook van onze projectie van onze angsten op die ander te worden bevrijd?

En dan is daar in onze tekst opeens het beeld bij uitstek, dat de Jood zich van de heiden heeft gevormd: daar heb je het varken. Ik ben hier na een paar dagen alweer wat ongelukkig geworden met mijn eigen vertaling van vers 32: ‘er werd daar een kudde van heel wat zwijnen geweid op de berg’ – liever zeg ik bij nader inzien, met Naastepad: ‘er was daar een troep van heel wat zwijnen aan het grazen op de berg’. Want de woorden ‘kudde’ en ‘weide’ staan hier niet en horen hier ook niet. Zij vormen de bijbelse beelden van de gemeente Gods onder de goede herder, en die is hier nu juist afwezig! Het zwijn is een onrein dier, volgens de wet van Mozes (Lev. 11). En als zodanig vormt het niet alleen het beeld, maar ook het scheldwoord voor het heidendom. Niet voor niets staat er in ons Jesajagedeelte, dat degenen die hun heil zoeken in de afgoderij bij de graven en daar sliepen om in de droom hun onheilige boodschappen te ontvangen, daar ook ‘vlees van zwijnen’ aten (Jes. 65:4). Een en al onreinheid! En ‘de demonen gingen uit van die mens / en ze gingen in in de zwijnen / en de troep stortte van de steilte af in het meer / en verstikte’ (vs. 33). Ach gut, wat zielig voor die varkens, roepen we dan meteen. Want we hebben ook sympathie voor de Partij van de Dieren en we horen van de lijstduwer van die partij (de, nota bene literator, Maarten ’t Hart) dat de bijbel zo dieronvriendelijk is. Ook Stepan Trofimowitsj bekent, dat hij aanvankelijk een afkeer had van dit verhaal, en dat zat ‘m misschien wel hierin. Maar lieve mensen, u weet toch wel, zo moeten we de bijbel niet lezen. Zo plat, zo ongeestelijk, zo onliterair. Ik zei: het zwijn is een beeld dat de vrome zich van de ander, de heiden maakt. Welnu, als nu toch de demonen zich in die zwijnen begeven – want op zichzelf, zonder levend wezen, kunnen ze niet bestaan, zoals we al zeiden – en dan vervolgens mét die zwijnen ten ondergaan, om nooit meer op te staan, wat wil dat dan anders zeggen, dan dat – door de kracht van het woord van Jezus – onze beelden, die wij van de ander maakten, eráán gaan en geen bestand blijken te hebben?! Dat wordt de vromen in de slaap gegeven (Gez. 395:4): verlost te worden als die angstige droombeelden vol demonen en zwijnen, en uit boze droom te ontwaken (Gez. 233:1), de vrijheid tegemoet. Dit mogen we weten: er is een einde aan het gedemoniseer. En er is dus ook een einde aan die wijze van voorstellen, waarbij een varken onmiddellijk de associatie ‘onreinheid’ oproept en verder niet meer als varken, als schepsel Gods, kan worden gezien.

            Dat dit nog niet zo eenvoudig is, horen we in het slotgedeelte van onze vertelling. Dat is tamelijk uitvoerig in de beschrijving, wat erop duidt, dat de verwerking van wat hier gebeurd is blijkbaar moeite kost. Er waren wat lieden onder de Gerasenen, die de varkens bij hun grazen in de gaten hielden. Zij zien wat er gebeurt, vluchten in schrik weg en boodschappen het aan wie het maar horen wil (vs. 34). Maar klinkt hun boodschap echt als een goede boodschap? Dat is nog maar de vraag. Als alom, uit stad en land, mensen die de boodschap vernamen op zoek gaan, vinden zij ‘de mens van wie de demonen waren uitgegaan, / in een mantel en wel bij zinnen, / gezeten aan de voeten van Jezus – / en zij worden bevreesd’ (vs. 35). Dit is geen eenduidig goede vrees, geen ‘vreze des Heren’. Het is een vrees uit verwarring. Dermate was deze mens tot nu toe vereenzelvigd met zijn verdemoniseerde staat, dat déze mens zónder bezetenheid vooral bevreemding oproept. En als ze horen, dat hij van zijn demonie gered is, wordt het er niet beter op (vs. 36). ‘En heel de menigte (…) vroeg hem, / van hen weg te gaan, want een grote vrees had bezit van hen gezamenlijk genomen’ (vs. 37). Ga weg Jezus, ga weg, want dit kunnen we niet aan. Dit past niet in ons wereldbeeld. Je hebt mensen, die zijn bezeten. Dat is zielig voor hen. Maar het is ook duidelijk. Want het schept bij onszelf zekerheid: wij zijn niet zo als die daar, wij hebben de demonie, en daarmee onze eigen angst daarvoor, een plek gegeven, namelijk een plek bij die ander, en dat was voor onszelf wel zo veilig. Maar wat nu, als die ander ook ander blijkt te kunnen wezen zonder bezeten te zijn? Dat maakt ons onrustig. Wat doe je ons aan, Jezus? – zo was het toen en daar, in het heidense land. Maar is het nu en hier zoveel anders? Heeft niet de meerderheid van onze maatschappij de demonisering van ‘hullie daar’ nodig, om zichzelf veilig te kunnen voelen en dat zo te houden? Wat gaat er gebeuren, als deze overzichtelijke indeling van de wereld doorbroken wordt? Kunnen we de vrijheid wel aan, om de anderen niet als door wat voor onreine geesten ook bevangenen, maar als mens, met alle deugden bekleed en ‘wel bij zinnen’ tegemoet te treden?

            Voor deze mens zelf is het ondertussen ook niet eenvoudig. Zoveel beelden zijn er al óver hem in omloop; hoe kan hij dan zichzelf zijn te midden van al die mensen, die nog rondlopen met die beelden? Hij wil het liefst met Jezus zijn, die terugkeert in het schip, terug uit het heidense land. Maar Jezus staat dat niet toe. ‘Hij maakte hem van zich los en zei hem: “Keer terug naar je huis en vertel al wat God je heeft gedaan”’ (vss. 38b, 39a). Dit past heel fraai bij de boodschap van het Lucasevangelie als geheel. Jezus zal optrekken naar Jeruzalem, maar hij is eerder óók naar het heidense land gegaan om daar de heidenen te verlossen van hun heidendom – en evenzo zullen straks de apostelen dat doen in hun ‘handelingen’, van Jeruzalem uit, in zijn naam. Jezus is er bij de Joden op uit, dat ze de heidenen niet als zwijnen zien. En bij de heidenen is Jezus er niet, of maar tot op zekere hoogte, op uit, dat zij Joden worden, maar bovenal dat ze mensen worden. Dat zijn de grote dingen die God aan hen, aan ons doet, aan ons volkeren, ons heidenen, ons mensen (Gez. 27:4). ‘En hij ging weg en verkondigde in heel de stad alles wat Jezus hem had gedaan’ (vs. 39b). Daar is moed voor nodig. Mensen denken je te kennen en hebben je een stigma opgedrukt. Jij bent toch die bezetene, die mantelloze, die heksenknecht? En dan roep je: ik ben niet meer bezeten, ik ben vrij, en dat komt door Jezus. We horen dat soms wel eens iemand zeggen. En ik denk dat velen van ons, brave christenen als we zijn, ons er ook wel enigszins voor schamen als iemand dat zo openlijk zegt. Laat het toch maar gezegd zijn. En als we het niet kunnen zeggen, laten we er dan van zingen. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie